6.2.2 DE SLEEPSTART
Bij de sleepstartmethode wordt een zweefvliegtuig door een sleepvliegtuig met een sleepkabel naar zo'n 500 meter gesleept. De sleepstartmethode is duurder dan de lierstartmethode en veroorzaakt geluidsoverlast, maar heeft wel de volgende voordelen:
  • de sleepvlieger kan het zweefvliegtuig op elke plek afzetten, bijvoorbeeld in een thermiekbel
  • je hebt een kortere startbaan nodig, 
  • voor een sleepbedrijf heb je minder zweefvliegers nodig. 
In dit hoofdstuk over de sleepstart worden de volgende onderdelen beschreven: 
  • De sleepstartmethode
  • Kabelaanhaken bij de sleepstart
  • De sleepstart
  • Sleepstart met zijwind
 
6.2.2.1 DE SLEEPSTARTMETHODE
Voor het slepen van zweefvliegtuigen beschikt het sleepvliegtuig over een sleephaak die de sleepvlieger kan ontkoppelen of een kabel met een oprolautomaat die voorzien is van een kapinrichting.
De sleepbaan moet minimaal 600 meter lang zijn en 30 meter breed. Er dient een afwerpplaats voor de sleepkabel te zijn waarbij het vallen van de kabel geen letsel aan personen of schade aan zaken kan aanrichten. Het tegelijk starten of landen van een TMG of sleepvliegtuig en een zweefvliegtuig is niet toegestaan behalve in het geval van een daalsleep. Wanneer de zweefvliegtuigen landen naast de startbaan van het sleepvliegtuig dan moet er minimaal 55 m ruimte zitten tussen de as van de landingsbaan en de as van de sleepbaan. Sleepvluchten mogen plaatsvinden als op de startplaats een draagbaar blustoestel met een vulling van tenminste 9 kg bluspoeder aanwezig is. Voor sleepvliegen op militaire velden geldt: minimaal een draagbaar blustoestel met als inhoud 9 kilogram bluspoeder en een draagbaar blustoestel met als inhoud 9 liter schuimblusmiddel. Vervolgens moet er iemand zijn die weet hoe en waar mee geblust moet worden en op de startplaats moet ook een EHBO-trommel aanwezig zijn. 
 
 
Tijdens een sleepvlucht mogen er geen kunstvluchten worden uitgevoerd. Tijdens het slepen mag alleen de sleepvlieger in het sleepvliegtuig zitten. Alleen als er een éénpersoons zweefvliegtuig gesleept wordt dan mag er een tweede persoon aanwezig zijn die onderricht krijgt in het slepen van zweefvliegtuigen als de gezagvoerder van het sleepvliegtuig een bewijs heeft dat hij examinator is voor de bevoegdverklaring sleepvliegen.
 
De sleepkabel is ongeveer 60 meter lang. Er is geen wettelijke minimum lengte, maar de wet schrijft wel voor dat de kabel zo lang moet zijn dat aan de bestuurbaarheid en stabiliteit van het sleepvliegtuig kan worden voldaan. Slepen met een kortere kabel is moeilijker en minder stabiel dan slepen met een langere kabel. Vooral bij turbulent weer en bij het gebruik van een zwaartepuntshaak kan dit voor onveilige situaties zorgen. 
 
 
Zweefvliegtuigen hebben soms de neiging om na het loskomen het sleepvliegtuig op te tillen (situatie 2 op de afbeelding). Dit moet zo snel mogelijk gecorrigeerd worden. Met een twee keer zo'n korte sleepkabel (situatie 3 op de afbeelding) wordt het sleepvliegtuig twee keer zo hoog bij de staart opgetild. Vooral zweefvliegtuigen die aan de zwaartepuntshaak worden gesleept hebben de neiging om net als bij de lierstart met de neus omhoog te gaan. 
 
Aan de kant van het zweefvliegtuig moet een breukstuk zitten met de sterkte die het vlieghandboek van het betreffende type zweefvliegtuig voorschrijft. Je moet ook in het handboek van het sleepvliegtuig kijken. De breukstuksterkte die in het handboek vermeld is, is de maximale sterkte die door de constructie van het luchtvaarttuig wordt verdragen. Adviseert het handboek van het zweefvliegtuig bijvoorbeeld blauw en het handboek van de sleepkist wit, dan kies je voor wit want je moet de kleinste waarde aanhouden.
De treksterkte van de kabel moet minimaal 1,3 keer het maximale gewicht van het zweefvliegtuig zijn en niet minder dan 500 daN. De sleepkabel beschikt net als de lierkabel over een ringenpaar om het zweefvliegtuig aan te haken. 
 
Het sleepvliegtuig moet over voldoende vermogen beschikken om het zweefvliegtuig op een veilige manier omhoog te slepen. Het sleepvliegtuig moet in staat zijn om het zweefvliegtuig bij windstil, op een kort gemaaide grasbaan over een afstand 600 meter, minimaal 15 meter omhoog gesleept te hebben.  
 
6.2.2.2 KABELAANHAKEN BIJ DE VLIEGTUIGSLEEPSTART
Bij de vliegtuigsleepstart wordt de sleepkabel vastgemaakt aan de neushaak. Bij vliegtuigen zonder neushaak wordt de kabel aan de zwaartepuntshaak bevestigd. De tiploper geeft bij deze startmethode de tekens ‘straktrekken’ en ‘strak’ door aan de marshaller, die schuin voor het sleepvliegtuig staat en ze doorgeeft aan de sleepvlieger.
 
 
  1. Straktrekken: buigen en strekken van de armen naar het hoofd toe (A). 
  2. Strak: beide handen in de vliegrichting te houden (B). 
  3. Start afbreken: gekruiste armen (C). 
Deze tekens zijn niet op alle zweefvliegterreinen en in alle landen gelijk. Vraag te voren welke tekens er gebruikt worden. Het kan ook dat de startleider via zijn radio de tekens van de tiploper doorgeeft aan de sleepvlieger.
 
Bij een vliegtuigsleepstart duurt het veel langer om het zweefvliegtuig op snelheid te brengen dan bij een lierstart. De tiploper moet dan veel langer en sneller meelopen. 
 
6.2.2.3 DE SLEEPSTART
Voor de start: 
  1. Trim voor neutraal;
  2. Veld vrij en checken windrichting;
  3. Voldoende afstand tot obstakels.
Tijdens het rollen: 
  1. Vleugels horizontaal houden en propwash opvangen;
  2. Grote roeruitslagen geven;
  3. Balanceren op het hoofdwiel;
  4. Ontkoppelen als het zweefvliegtuig uitbreekt.
Tijdens het slepen: 
  1. Na het loskomen laag blijven;
  2. Een bocht niet afsnijden;
  3. Te slap hangen sleepkabel: iets slippen of kleppen iets open.
Na het ontkoppelen: 
  1. Kijken of de kabel los is en dan een bocht inzetten.
Het maken van sleepstarts leer je in gedeelten. Bij de eerste sleepstartoefening start de instructeur en daarna neem jij de besturing over. Wanneer dit goed gaat, leer je vanaf het begin de sleepstart zelf te doen. Hier wordt de oefening sleepstart vanaf de start beschreven en we gaan er daarbij vanuit dat er geen zijwind is.
 
VOOR DE START
Voor de sleepstart gebruik je de neushaak i.p.v. de zwaartepuntshaak. Het sleepvliegtuig vliegt meestal ruim 110 km/h. Dit is sneller dan je normaal vliegt. Bij sneller vliegen moet de trim iets naar voren staan en daarom zet je de trim vóór de sleepstart alvast iets vóór neutraal. Je zult zien dat de vliegtuigsleepstart een heel andere techniek is dan de lierstart. Bij de lierstart accelereer je in een paar tellen naar 100 km/h en kom je snel los, terwijl dit bij het slepen veel meer tijd vergt. De tiploper moet ook langer meelopen in de start. Zorg ervoor dat het zweefvliegtuig precies goed in de startrichting staat. Wanneer het zweefvliegtuig net begint te rollen kun je de eerste meters de richting bijna niet veranderen omdat het zweefvliegtuig nog met twee wielen aan de grond over de baan rolt.
 
 
TIJDENS HET ROLLEN OVER DE GROND
In de start rol je lang over de grond achter het sleepvliegtuig aan. Hierbij moet je de vleugels horizontaal houden en recht achter het sleepvliegtuig blijven. De snelheid is nog laag en daardoor is de roerwerking in het begin gering. Bij correcties moet je dan ook grote uitslagen met de roeren geven. De eerste meters sleepstart houd je de stuurknuppel neutraal. Concentreer je op grote uitslagen met de rolroeren. De propeller veroorzaakt een draaiende luchtstroom achter het sleepvliegtuig. Dit noemen we ook wel de propellerslipstroom of propwash.
Tijdens het sleepvliegen vlieg je boven deze turbulente stroming, maar bij het rollen over de grond zit je hier midden in en omdat de sleepvlieger vol- gas geeft, is de hinder het grootst. Door de propwash levert één vleugel van het zweefvliegtuig meer lift en daardoor wil het een rolbeweging inzetten. Alleen door grote rolroeruitslagen kun je dit tegengaan. Mocht een tip de grond raken en kun je dit niet direct corrigeren, dan moet je ontkoppelen. Net als bij de lierstart, houd je de hand in de buurt van de ontkoppelknop. Houd de knop niet vast want dan loop je het risico dat je hem door turbulentie onbedoeld aantrekt. Met het toenemen van de snelheid worden de roeren effectiever. Je moet nu zo snel mogelijk op het hoofdwiel balanceren. Alleen door op één wiel te rijden, kun je jouw positie met het richtings- roer achter het sleepvliegtuig corrigeren.

BALANCEREN OP HET HOOFDWIEL
Bij een zweefvliegtuig met een neuswiel bevindt het zwaartepunt zich voor het hoofdwiel. Zolang het neuswiel stevig op de grond drukt, kun je de richting van het zweefvliegtuig niet veranderen. Je moet dus het neuswiel van de grond trekken. Je doet tijdens het rollen de stuurknuppel naar achteren totdat het neuswiel omhoog komt. Daarna vier je de stuurknuppel iets, zodat je alleen op het hoofdwiel balanceert. Als je te veel trekt aan de stick, komt het staartwiel aan de grond en bovendien trek je het zweef-
vliegtuig dan te vroeg ‘los’ (bij een te lage snelheid). Bij voldoende snelheid begint het vliegtuig vanzelf te vliegen. Bij de meeste ASK 13’s staat de schaats vóór het wiel op de grond. Daarbij moet in de start ‘getrokken’ worden tot je op het wiel rijdt.

ZWEEFVLIEGTUIG ZONDER NEUSWIEL
Een zweefvliegtuig zonder neuswiel heeft het zwaartepunt achter het hoofd- wiel zitten. Ook nu moet je het achterste wiel of de slof van de grond zien te krijgen. Dus op het hoofdwiel balanceren. Om de staart van de grond te krijgen moet je bij dit vliegtuig de stuurknuppel naar voren doen. Wanneer de neus naar voren gaat, breng je de stick weer terug, want de romp moet de baan niet raken. Ook nu geldt weer dat, bij voldoende snelheid, het zweefvliegtuig vanzelf begint te vliegen. Je gebruikt het richtingsroer om recht achter het sleepvliegtuig te blijven en deze situatie probeer je te hand- haven tot het zweefvliegtuig loskomt. Het komt bij voldoende snelheid vanzelf los van de grond. Je zult merken dat met het toenemen van de snelheid de roeren effectiever worden en het sturen gemakkelijker gaat.

LOS VAN DE GROND
Het zweefvliegtuig komt meestal eerder los dan het sleepvliegtuig. Zo lang het sleepvliegtuig nog niet los is mag je beslist niet klimmen. De staart van het sleepvliegtuig nooit optillen! Je blijft vlak boven de grond vliegen tot het sleepvliegtuig los komt.
Sleepvliegen vergt concentratie. Bij turbulent weer heb je geen tijd om om je heen te kijken. Je houdt het sleepvliegtuig voortdurend in de gaten en corrigeert steeds zo snel mogelijk. Vooral in het begin van de start is het onverstandig om bijvoorbeeld het schuifraampje te sluiten, de kaart weg te leggen, een vlieg dood te slaan, want dat verhoogt de kans op te late vliegcorrecties. Gaat het sleepvliegtuig omhoog dan ga je direct mee omhoog. Daalt het even dan ga jij mee omlaag.
 
 
POSITIE ACHTER HET SLEEPVLIEGTUIG
De propeller van het sleepvliegtuig veroorzaakt een behoorlijke slipstroom. Om niet in deze propellerslipstroom te komen ga je iets hoger vliegen. Je kiest jouw positie iets boven de slipstroom. De juiste positie achter het sleepvliegtuig is afhankelijk van het type sleepvliegtuig. Zo houd je bij het ene type de vleugels ervan op de horizon en bij een ander type houd je de wielen van het sleepvliegtuig op de horizon. Vraag je instructeur welke methode bij dit sleepvliegtuig de beste is en zak bij wijze van oefening maar eens een keer in de slipstroom, dan weet je snel dat het prettiger is daar net boven te blijven. Wanneer de langsas van het sleepvliegtuig en de sleepkabel zo veel mogelijk één rechte lijn vormen, zit je er goed achter.
Er zijn veel kleine en snelle correcties nodig om goed achter het sleep- vliegtuig te blijven. Als je niets doet wordt een afwijking steeds groter. Hoe eerder je een afwijking corrigeert, hoe kleiner de benodigde correctie.
 
Een sleepvliegtuig sleept meestal met tamelijk hoge snelheid. Het zweefvliegtuig heeft dan
de neiging om boven het sleepvliegtuig uit te stijgen. Dit voorkom je door de stuurknuppel naar voren te drukken. Met de trim iets naar voren heb je daar minder kracht voor nodig. Door de hoge snelheid is de roerwerking groot.
Kleine uitslagen zijn al voldoende. Wanneer het sleepvliegtuig, bijvoorbeeld door een bel, sterk stijgt of daalt, volgt het zweefvliegtuig kort daarna met stijgen of dalen. Slepen is een zeer geconcentreerde bezigheid, snel corrigeren vergemakkelijkt het slepen enorm.
 

HET MAKEN VAN EEN BOCHT
Wanneer het sleepvliegtuig een bocht inzet, probeer je zijn cirkel te volgen. Als je tegelijk met het sleepvliegtuig een bocht inzet, ga je binnendoor en haal je het sleepvliegtuig in. De sleepkabel blijft dan niet strak. Begin daarom een paar seconden later aan de bocht (1),
 
 
neem dan dezelfde helling aan als het sleepvliegtuig en richt de neus op de buitenste tip van het sleepvliegtuig (2).
 
 
KABEL SLAP
Wanneer de kabel, bijvoorbeeld door turbulentie, slap komt te hangen dan wacht je gewoon even.
 
 
Hangt de kabel behoorlijk door (1), dan slip je iets. Helpt dat onvoldoende dan open je de kleppen iets. Je daalt dan meer dan het sleepvliegtuig en door de verhoogde weerstand komt de kabel weer strak. Voordat de kabel helemaal strak is, sluit je de kleppen weer (2).

ONTKOPPELEN
Het sleepvliegtuig geeft door waggelen met de vleugels aan dat er ontkoppeld moet worden. Je ontkoppelt twee keer, kijkt of de kabel inderdaad los is en zet dan een bocht in (afhankelijk van de lokale afspraken naar rechts of naar links).
 
 
Dit is een klimmende bocht, want de oversnelheid, die je bij het slepen had, zet je om in hoogte tot je de normale vliegsnelheid bereikt hebt. Bovendien wordt door een klimmende bocht de afstand tussen jouw kist en de sleepkabel snel groter. Bij het ontkoppelen druk je niet bij zoals bij de lierstart, want door bijdrukken haal je de sleepkabel in. Het sleepvliegtuig vliegt nog even rechtdoor, want ook hij checkt of er ontkoppeld is. Als hij jouw zweefvliegtuig een bocht ziet maken, weet hij dat jij ontkoppeld hebt. Daarna gaat hij over in een dalende vlucht.
 
6.2.2.4 SLEEPSTART MET ZIJWIND

Voor de start: 

  1. Trim voor neutraal.
  2. Veld vrij en checken windrichting;
  3. Voldoende afstand tot obstakels.

Tijdens het rollen: 

  1. Vleugels horizontaal houden en propwash opvangen;
  2. Op het hoofdwiel balanceren;
  3. Het weerhaaneffect opvangen;
  4. Ontkoppelen als het zweefvliegtuig uitbreekt.

Tijdens het slepen: 

  1. Na het loskomen laag blijven;
  2. Een bocht niet afsnijden.

Afbreken sleepstart:

  1. Bij rollen: sleepvliegtuig naar links, zweefvliegtuig naar rechts;
  2. Onder de 75 m een landing tegen de windrichting in.

Slepen mag op militaire velden alleen als de windsnelheid lager is dan 20 knopen. Bij dwarswind ligt de limiet veel lager, omdat het sleepvliegtuig en het zweefvliegtuig veel hinder ondervinden van zijwind. Bij slepen met zijwind moet je rekening houden met het weerhaaneffect en dat je weg- gezet wordt achter het sleepvliegtuig zodra je loskomt.

VOOR DE START
De cockpitcheck doe je met de cockpitchecklist die voor in het vliegtuig ligt. Dan berg je die op en controleer je of het zweefvliegtuig precies goed in de startrichting achter het sleepvliegtuig staat. Concentreer je op: ‘Veld vrij en windrichting’. Bij een sleepstart is dit extra belangrijk. Zijn er geen obstakels? Is er voldoende ruimte als de combinatie sleepvliegtuig en zweef- vliegtuig na het loskomen wordt weggezet door de wind? Denk voor de start altijd even aan ‘Wat Als’. Wat doe je als het sleepvliegtuig de start afbreekt (sleepvliegtuig naar links en zweefvliegtuig naar rechts). Wat als de start onder de 75 meter wordt afgebroken (landen in de windrichting).

WEERHAANEFFECT (1)
De wind oefent van opzij een kracht uit op het verticale kielvlak. Deze kracht moet door een grote richtingsroeruitslag ‘tegen’ (wind van links, dan met de voeten het richtingsroer aan de rechterkant intrappen), worden opgevangen, omdat anders het zweefvliegtuig uit zijn koers achter het sleepvliegtuig wordt gedraaid.

‘WEGGEZET NA LOSKOMEN’ (2)
Het zweefvliegtuig komt eerst ‘los’ terwijl het sleepvliegtuig nog over de baan rolt. De dwarswind verplaatst dan het zweefvliegtuig opzij.

OPSTUREN (3)
De vlieger van het zweefvliegtuig dient dan zoveel op te sturen dat zijn positie midden boven de baan blijft. De neus van het zweefvliegtuig wijst dus in de richting van de zijwind naast het sleepvliegtuig. Opsturen laag bij de grond moet voorzichtig gebeuren, want de tip mag de grond beslist niet raken (3). Dus opsturen met het richtingsroer en weinig helling.

SLEEPVLIEGTUIG VLIEGT (4)
Wanneer ook het sleepvliegtuig vliegt en je vrij van obstakels bent, kan het zweefvliegtuig weer recht achter het sleepvliegtuig positie kiezen. De combinatie sleepvliegtuig en zweefvliegtuig stuurt dan als één geheel op (4).