6.4 CIRCUIT EN LANDING
Het hoofdstuk circuit en landing is onderverdeeld in:
- 6.4.1 Normaal circuit
- 6.4.2 Circuit met zijwind
- 6.4.3 De landing
- 6.4.4 Landing met zijwind
- 6.4.5 Landing met krachtige wind
6.4.1 NORMAAL CIRCUIT
- Het aanknopingspunt (meestal) op 200 m hoogte en ongeveer 500 m afstand naast de lier aanvliegen;
- Het rugwindbeen evenwijdig aan de lierbaan vliegen met landingssnelheid (gele driehoek);
- Checken: wind, (wiel, water, welvingskleppen), snelheid en trim;
- Bij het rugwindcheckpunt neem je de situatie rond het landings- veld in je op;
- Wen jezelf eraan nu niet meer op je hoogtemeter te kijken, maar de hoek waaronder je de landingsplaats ziet als norm te gebruiken;
- Niet te ver door vliegen (maximaal 45° uit) en de remkleppen niet openen tijdens een bocht.
- Vliegen met landingssnelheid (gele driehoek);
- Kleppen niet openen in de bocht;
- Gecoördineerd sturen;
- Geen steile bochten.
- Het rugwindbeen inkorten (eerder indraaien dan 45° uit);
- Bij sterk dalen op het rugwindbeen iets dichter naar het veld toesturen en eerder indraaien naar het basisbeen;
- Op het basisbeen goed opsturen. Hogere landingssnelheid i.v.m. de windgradiënt en turbulentie (zie windgradiënt en turbulentie, oef. 4.17)
- Opsturen tegen de wind in;
- Op de juiste afstand van de lierbaan het rugwindbeen vliegen;
- Coördinatie.
Op final (1):
- Met de stuurknuppel de juiste landingssnelheid aanhouden en met de kleppen bepalen waar je wilt landen;
- Geregeld de snelheid controleren (minstens elke 5 seconden);
- Onder de 10 m de kleppenstand niet meer veranderen.
Afronden (2):
- Een paar meter boven de grond beginnen met afronden en vlak boven de grond gaan vliegen;
- De neus in de landingsrichting op de horizon richten.
Afvangen (3):
- Naar de horizon kijken, met de stuurknuppel het zweefvliegtuig vliegend houden;
- De vleugels horizontaal houden.
Uitrollen (4):
- Stuurknuppel getrokken houden;
- De vleugels met de rolroeren horizontaal houden;
- Met het voetenstuur het zweefvliegtuig in de goede landings- richting houden.
Goede landingen leren maken is het moeilijkste van de zweefvliegopleiding. Je moet in korte tijd veel dingen tegelijk doen. Houd vooral de landingssnelheid vast. Als je de snelheid er uit laat lopen heb je geen vliegtuig meer maar een ‘valtuig’.
FINAL
Op final vlieg je met landingssnelheid richting landingsveld. Met de kleppen bepaal je jouw daalhoek en wel zo dat je circa 30 m vóór het landingsveld uitkomt. Onthoud de plaats van het landingsveld in de kap. Wanneer je te hoog zit (het landingsveld te laag in de kap) open je de kleppen meer en wanneer je te laag zit (landingsveld te hoog in de kap) doe je de kleppen wat in.
DE SNELHEID CONSTANT OP LANDINGSSNELHEID HOUDEN (1, Zie afbeelding hieronder)
Het glijpad bepaal je met de kleppen en niet met de stuurknuppel. Bij het openen van de kleppen moet je wel de neus wat laten zakken om het zweefvliegtuig op de juiste landingssnelheid te houden. Het is ideaal, als je zo uitkomt, dat je met half geopende kleppen kunt landen. In het begin van de vliegopleiding verander je onder de 10 m de stand van de kleppen, als het enigszins kan, niet meer.
AFRONDEN (2)
Op een paar meter hoogte ga je over van daalvlucht in horizontale vlucht en laag over de grond vliegen. Deze overgang heet Afronden. Je brengt als dat nodig is, de langsas van het zweefvliegtuig in de landingsrichting. Je let nu niet meer op de snelheidsmeter maar kijkt naar de horizon en blijft op ongeveer 30 cm hoogte boven de grond vliegen.
AFVANGEN (3)
Landen is niets anders dan zo lang mogelijk op een hoogte van zo’n 30 cm boven de grond blijven vliegen (met ongewijzigde kleppenstand). Door de weerstand loopt de snelheid terug en om de lift dan te handhaven bij afnemende snelheid moet de invalshoek continu vergroot worden. Dit betekent dat je geleidelijk steeds meer de stuurknuppel naar je toe moet trekken om zo lang mogelijk vlak boven de grond te blijven vliegen en de grond zo zacht mogelijk te raken. Uiteindelijk heb je de stuurknuppel helemaal naar achteren en kun je de neus niet meer in die positie houden. De snelheid is dan zover terug gelopen, dat het vliegtuig doorzakt en landt.
UITROLLEN (4)
Tijdens het uitrollen houd je de stuurknuppel getrokken. Je houdt de vleugels horizontaal met het rolroer en je opent de remkleppen volledig om eerder tot stilstand te komen. De richting corrigeer je met het voetenstuur. Met het afnemen van de snelheid neemt de roerwerking af en daarom corrigeer je met steeds grotere uitslagen.
KLASSIEKE LANDINGSFOUTEN
Te hoog afvangen (5) en snelheid verliezen heeft tot gevolg dat het vliegtuig de laatste meters doorzakt. Met te hoge snelheid landen (6) en te laat afronden levert ook flinke stuiters op. Na een harde landing moet het vliegtuig geïnspecteerd worden.
6.4.4 - LANDING MET ZIJWIND
- Opsturen op final
- Vlak voor het afronden de neus in de landingsrichting brengen;
- Tijdens het uitrollen over de grond het weerhaaneffect tegengaan met het voetenstuur.
OPSTUREN
Met zijwind landen betekent dat je op final zoveel moet opsturen, dat je in de landingsrichting vliegt en je niet door de wind opzij laat zetten. Dit opsturen doe je door de de neus in de windrichting te brengen (1).
Het maken van deze bocht doe je gecoördineerd en de krabbende beweging over de grond handhaaf je zonder roeruitslagen. Je vliegt dan met het draadje recht. Je stuurt zo ver op dat je niet weggezet wordt. Vlak voor het afronden leg je de langsas van het zweefvliegtuig met het voetenstuur in de landingsrichting. Doe tegelijk de tip aan de windkant iets omlaag (die wil door de het neveneffect van gieren omhoog gaan).
Leg je het zweefvliegtuig te laat recht, dan land je getraverseerd. Met getraverseerd landen bedoelen we: landen terwijl de langsas van het zweefvliegtuig niet samenvalt met de bewegingsrichting t.o.v. de grond. Er komen dan grote zijwaartse krachten op het hoofdwiel wat tot schade kan leiden.
Opsturen in de landing van bovenaf gezien
Opsturen in de landing scheef van achteren gezien. Afbeelding van de BGA
Een andere manier om met zijwind te landen is de methode van slippend landen (2). Je vliegt nu je final met de langsas in de richting van het landingsveld. Om niet door de wind weggezet te worden houd je de vleugel aan de windzijde iets lager en met het richtingsroer houd je de langsas in de landingsrichting. Je vliegt nu niet gecoördineerd en het draadje wijst naar buiten.
Afbeelding van de BGA
Wanneer je dichter bij de grond komt dan neem je minder dwarshelling en vlak voor het afronden zorg je ervoor dat je de vleugels horizontaal houdt.
WEERHAANEFFECT
Na de landing houd je tijdens het uitrollen de vleugel aan de windzijde iets lager om opwaaien te voorkomen en ga je het weerhaaneffect tegen met het voetenstuur.
6.4.5 LANDING MET KRACHTIGE WIND
- Bij het landen over of naast een bomenrij houden we rekening met turbulentie en het wegvallen van de wind;
- Bij harde wind houden we rekening met de windgradiënt. Extra snelheid en deze niet laten teruglopen;
- Niet met vol kleppen landen en niet te hoog afronden.
2 Een final met voldoende snelheid;
3 Een final met als fouten:
- te weinig snelheid;
- niet meer op de snelheidsmeter gelet;
- te hoog begonnen met afronden.