- Een goed gevlogen circuit is een voorwaarde voor een goede doellanding
- Neem een richtpunt op zo'n 30 m voor het doellandingsveld.
- Regel de snelheid met de stuurknuppel en de daalhoek met de kleppen.
- Kom, indien mogelijk, met half tot twee derde kleppen aanvliegen
- Maak met stuurknuppel en remkleppen een volledig beheerste nette afgevangen landing.
- Land met de juiste landingssnelheid, aangepast aan de weersomstandigheden.

Bij verschillende weersomstandigheden keurig doellanden lukt alleen als je de besturing van het zweefvliegtuig goed beheerst en ook nog volgens de juiste methode te werk gaat. Een goede doellanding begint met een juist gevlogen circuit. Je final begint dan op voldoende hoogte en voldoende afstand (meestal zo'n 90 m hoog en 500 m afstand) van het doellandingsveld.
Het zou natuurlijk ideaal zijn als je recht voor je in de kap op ooghoogte een vizier zou hebben (de hoogte van dat vizier zou moeten passen bij jouw lichaamslengte) en er zo'n 30 m voor het landingsveld een groot wit kruis als richtpunt zou liggen. Het enige wat je dan hoeft te doen is ervoor te zorgen door meer of minder kleppen het witte kruis (richtpunt) precies in het rondje van het vizier te houden en dat je met de stuurknuppel de landingssnelheid aanhoudt. Aangezien zweefvliegtuigen echter geen vizier hebben en er bij buitenlandingen ook geen kruis op de plaats van het richtpunt ligt, moet je leren die plaatsen zelf te bepalen. Het richtpunt moet in de cockpitkap tot het moment waarop je bijna gaat afronden dezelfde positie blijven innemen. Dit regel je met de remkleppen. Bij het afronden vlieg je over het richtpunt heen, waarna je precies in het doellandingsveld aan de grond komt.
- De zweefvlieger die op het begin van het doellandingsveld mikt, vliegt na het afronden over het veld heen.
- De zweefvlieger mikt op ±30 m voor het doellandingsveld, bij het afronden vliegt hij nog zo'n dertig meter en maakt dan een doellanding.
- De zweefvlieger die op een punt te ver voor het doellandingsveld mikt landt na het afronden voor het veld.

- Als de plaats van het richtpunt in de kap bij het begin van het doellandingsvel ligt, dan zit je te hoog, Je opent de remkleppen verder.
- Als het richtpunt op de juiste plaats recht voor je in de kap voor het doellandingsveld blijft, dan zit je goed. De kleppenstand niet veranderen
- Als de plaats van het richtpunt te ver voor het doellandingsveld ligt, dan zit je te laag, Je moet dan minder kleppen gebruiken.

Houd de snelheid bij de nadering zo constant mogelijk. Bij oversnelheid wordt de afstand tussen afronden en landen groter en dus wordt de benodigde landingsruimte groter. Wanneer je bij windstil weer 10 km/h oversnelheid hebt land je met vol kleppen zo'n 40 m verder dan normaal. Bij oversnelheid plaats je het richtpunt iets verder voor het landingsveld. Bij krachtige tegenwind land je altijd met een verhoogde landingssnelheid omdat je terdege rekening moet houden met de windgradiënt en turbulentie. De landingssnelheid voor harde tegenwind is: de standaard landingssnelheid +½ windsnelheid + eventuele toeslag voor turbulentie. Bij behoorlijke tegenwind en een landingssnelheid die 10 km/h hoger is, land je met een richtpunt van zo'n 30 m voor het doellandingsveld daar meestal toch midden in.
