Module 1L - BASISKENNIS

Over het onderdeel Basic Knowledge worden 20 vragen gesteld waarvoor je maximaal 25 minuten de tijd krijgt om ze te beantwoorden. De vragen zijn op niveau 1 (eenvoudig, basiskennis) en 2 (moeilijker).

Je krijgt vragen over:  

1L.1 Wiskunde (niveau 1)  (4 vragen) (klik op de titel om naar dit hoofdstuk te gaan)

Rekenkunde 

  1. Rekenkundige termen en tekens;
  2. Methoden voor vermenigvuldiging en deling;
  3. Breuken en decimalen;
  4. Factoren en veelvouden;
  5. Massa's, maten en conversiefactoren;
  6. Verhouding en evenredigheid;
  7. Gemiddelden en percentages;
  8. Oppervlakten en volumes, kwadraten, derde machten;
  • Algebra
  1. Eenvoudige algebraïsche uitdrukkingen: optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deling; — Gebruik van haakjes;
  2. Eenvoudige algebraïsche fracties.
  • Meetkunde
  1. Eenvoudige geometrische constructies;
  2. Grafische voorstelling: soort en gebruik van grafieken.

1L.2 Fysica  (niveau 1) (5 vragen)

 Stoffen

  1. Aard van stoffen: de chemische elementen;
  2. Chemische samenstelling;
  3.  Aggregatietoestanden: vast, vloeibaar en gasvormig;
  4. Veranderingen tussen twee aggregatietoestanden.
  • Mechanica
  1. Krachten, momenten en koppels, voorstelling in vectoren;
  2. Zwaartepunt;
  3. Spanning, samendrukking, afschuiving en torsie;
  4. Aard en eigenschappen van vaste stoffen, vloeistoffen en gassen.
  • Temperatuur
  1. Thermometers en temperatuurschalen: Celsius, Fahrenheit en Kelvin;
  2. Warmtebepaling.

1L.3 Elektriciteit  (niveau 1) (4 vragen)

1 Wisselspannong en gelijkspanningscircuits

  1. Wet van Ohm, spannings- en stroomwetten van Kirchoff;
  2. Betekenis van de inwendige weerstand van een voeding;
  3. Weerstandsvermogen/weerstand;
  4. Weerstandkleurencode, waarden en toleranties, voorkeurwaarden, wattagewaarden;
  5. Weerstanden in serie en parallel.

 1L.4 Aerodynamica/aerostatica  (niveau 1) (2 vragen)

  •  Internationale Standaardatmosfeer (ISA), toepassing op aerodynamica en aerostatica.
  • Aerodynamica
  1. Luchtstroom rond een lichaam;
  2. Grenslaag, laminaire en turbulente stroming;
  3. Stuwkracht, massa, aerodynamische resultante;
  4. Opwekken van lift en weerstand: invalshoek, polaire kromming, overtrekken.
  • Aerostatica
    Effect op envelopes, effect van wind, hoogte en temperatuur.

 1L.5 Veiligheid en milieubescherming op de arbeidsplaats  (niveau 2) (5 vragen)

  1. Veilige werkmethoden m.i.v. de te nemen voorzorgen bij werken met elektriciteit, gassen (vooral zuurstof), oliën en chemicaliën;
  2. Etikettering, opslag en verwijdering van materialen die een gevaar vormen voor de veiligheid en het milieu;
  3. Herstelactie in geval van brand of een ander ongeval met een van voornoemde risico's, inclusief de kennis van blusmiddelen.

STUDIEMATERIAAL

  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦   

1L1 WISKUNDE

 REKENKUNDE (niveau 1) (4 vragen)

1. Rekenkundige termen en tekens

Het SI-stelsel ((Système International d'Unités) is het internationale Stelsel van Eenheden voor het meten van afstand, massa, snelheid, temperatuur enz. Het bestaat uit 7 grondeenheden. 

 

 

grootheid

eenheid

Symbool

massa

kilogram

kg

afstand meter m

tijd

seconde

s

stroomsterkte

Ampère

A

temperatuur

Kelvin

K

hoeveelheid stof mol mol

lichtsterkte

candela

cd

 

  • Uit deze grondeenheden zijn een aantal eenheden afgeleid, bijvoorbeeld de snelheid. De SI-eenheid van snelheid is de SI-eenheid van lengte gedeeld door de SI-eenheid van tijd. De snelheid wordt daarmee uitgedrukt in m/s (meter per seconde). 
  • Wil je de eenheid in km/h (kilometer per uur) hebben dan moet je m/s vermenigvuldigen met 3,6. 
    Veel van de symbolen zijn afkortingen van Engelse woorden: druk = pressure = p; oppervlakte = area = A enz.
  • Hieronder volgen een aantal afgeleide SI-eenheden.

  

grootheid

symbool

eenheid

symbool

afstand

l

meter

m

arbeid (work)

W

joule

J = N*m

diameter

d

meter

m

dichtheid

ρ

kilogram per kubieke meter

kg/m3

druk (pressure)

p

pascal

Pa=N/m2

energie

E, U

joule

J=N*m

frequentie

f

hertz

Hz=1/s

gewicht

G

newton

N = kg*m/s2

inhoud (volume)

V

kubieke meter

m3

koppel (tork)

T

newton meter

N*m

kracht (force)

F

newton

N

lading

Q

coulomb

C=A*s

lengte

l

meter

m

massa

m

kilogram

kg

moment (koppel)

M

newton meter

N*m

oppervlakte (area)

A

vierkante meter

m2

potentiaalverschil

V

Volt

V = J/(A*s)

schuifspanning

τ

newton per vierkante meter

N/m2

snelheid

v

meter per seconde

m/s

stroomsterkte

I

Ampère

A

spanning (elektrisch)

V

Volt

V

temperatuur

T

Kelvin

K

trekspanning

σ

Newton per vierkante meter

N/m2

tijd

t

seconde

s

vermogen (power)

P

Watt

W=J/s=V*A

versnelling

a

meter per seconde in het kwadraat

m/s2

viscositeit (dynamisch)

η

pascal seconde

Pa*s

viscositeit (kinematisch)

ν

meter in het kwadraat per seconde

m2/s

volume

V

kubieke meter

m3

volumestroom Φv kubieke meter per seconde m3/s
Weerstand (elektrisch) R ohm Ω=V/A

 

2. Methoden voor vermenigvuldiging en deling

Vermenigvuldigen is herhaald optellen. 3 x 4 = 12  4+4+4=12 De uitkomst heet het product.

Delen is het omgekeerde.12 :4 = 3 Je kunt van 12 vier aftrekken, nog eeens vier en dan nog eens vier. Het resultaat van een deling heet het quotiënt.

Grote getallen vermenigvuldig je door ze onder elkaar te zetten. Grote delingen reken je uit door een staartdeling toe te passen. 

3. Breuken en decimalen

Wanneer je een pizza in 6 gelijke stukken verdeelt en jij krijgt één zo'n stuk, dan krijg je "één zesde" van de pizza. Je schrijft dat als [1/6]. Dat is een breuk.

Het cijfer boven de streep vertelt hoeveel stukken pizza je hebt. Dit cijfer heet de teller. Het cijfer onder de streep vertelt hoeveel van zulke stukken een hele pizzavormen. Dit cijfer heet de noemer. Een breuk verandert niet van waarde als je teller en noemer met hetzelfde getal vermenigvuldigt. 1/2 = 5/10 

Je kunt breuken ook in decimalen opschrijven. 5/10 = 0,5 Dit lukt het beste met een paar bijzondere breuken zoals:

  • Een helft = [1/2] = 0,5
  • Een kwart = [1/4] = 0,25
  • Een achtste = 1/8 = 0,125
  • Een procent = [1/100] = 0,01
  • Een promille = [1/1000] = 0,001

4. Factoren en veelvouden

Je kunt getallen ontbinden in factoren. Dat wil zeggen door welke priemgetallen je het getal zo vaak mogelijk kunt delen. Priemgetallen zijn getallen die alleen deelbaar zijn door 1 en door zichzelf. Dus 2, 3, 5, 7, 11, 13, 17, 19. enzovoort.

Voorbeeld: 120 ontbonden in factoren:

  • 120 : 2 =60  
  • 60 : 2 = 30  
  • 30 : 2 = 15  
  • 15 :3 = 5  
  • 5 :5 = 1
  • Het getal 120 bestaat uit de factoren 2, 2, ,2, 3  en 5.
  • Met andere woorden: 120 = 2 x 2 x 2 x 3 x 5 

5. Massa's, maten en conversiefactoren

km hm dam m dm  cm mm        
                  naar rechts keer 10 en naar links delen door 10
 
km2 hm2 dam2 m2 dm2 cm2 mm2        
                naar rechts keer 100 en naar links delen door 100
 
km3 hm3 dam3 m3 dm3 cm3 mm3        
               naar rechts keer 1000 en naar links delen door 1000
 
        kg hg dag gram dag   cg mg
                                                              naar rechts keer 10 en naar links delen door 10

 

Alles is afgeleid van de meter. Een m3 (kubieke meter) is duizend dm3 (kubieke decimeter). Een kubieke decimeter water weegt 1 kg.   Een dm3 is duizend cm3. Een kg is duizend gram = 1 cm3

In Engeland en Amerika gebruiken ze het imperiaal stelsel dat is afgeleid van de yard. Ze gebruiken ook vaak Inches, voeten en mijlen. In de Europese Unie gebruiken we het metrische stelsel. Ook voor bouten en moeren De Engelse bouten, moeren en ook de schroefdraad is dus anders dan de metrische die wij gebruiken. 

Metrische Maat (M)  Buitendiameter  Sleutelmaat
 M2  2 mm  Sleutel 4
 M3  3 mm  Sleutel 5.5
 M4  4 mm  Sleutel 7
 M5  5 mm  Sleutel 8
 M6  6 mm  Sleutel 10
 M7  7 mm  Sleutel 11
 M8  8 mm  Sleutel 13
 M10  10 mm  Sleutel 17
 M12  12 mm  Sleutel 19
 M14  14 mm  Sleutel 22
 M16  16 mm  Sleutel 24
 M20  20 mm  Sleutel 30
 M24  24 mm  Sleutel 36

 

Bij het omrekenen van de ene maat in de andere moet je beschikken over een conversietabel met conversiefactoren,

Een navigatie beeldscherm voor een zweefvliegtuig van 7 inch is 7 x 2,54 cm = 17,78 cm. 

6. Verhouding en evenredigheid

Twee grootheden zijn evenredig als de ene een veelvoud is van de andere. Voorwaarde is dan dat de verhouding van beide grootheden constant is. De grootheden gaan gelijk op. Hun constante verhouding wordt evenredigheidsconstante of evenredigheidsfactor genoemd. Neemt de ene grootheid met een bepaalde factor toe, dan neemt ook de andere grootheid met diezelfde factor toe. 

7. Gemiddelden en percentages

Een gemiddelde van een aantal getallen bereken je door ze op te tellen en te delen door het aantal. 

Een gewogen gemiddelde cijfer van een aantal kandidaten houdt rekening met het aantal kandidaten wat een bepaalde toets doet. 

Bijvoorbeeld: 50 kandidaten doen de basistoets en 100% is geslaagd. En 100 kandidaten doen de Luchtvaartwettoets en 90% is geslaagd. Het gemiddelde slagingspercentage over beide toetsen zou dan 95% zijn. Het gewogen gemiddelde houdt rekening met het aantal kandidaten per toets en wordt berekend door dit aantal als gewicht / weging in de cijfers mee te nemen. Je krijgt dan: (50 x 100%) + (100 x 90%) gedeeld door 150 (het totaal aantal leerlingen) = 93,33% als gewogen gemiddelde

8. Oppervlakten en volumes, kwadraten, derde machten

Oppervlakte:

  • rechthoek = lengte keer breedte
  • vierkant = zijde keer zijde
  • direhoek - basis keer halve hoogte
  • cirkel = pi (3,14) keer r (straal) in het kwadraat 

Volume:

  • cilinder = oppervlakte grondvlak keer hoogte
  • balk = lengte keer breedte keer hoogte

Kwadraten

 Het kwadraat wordt verkregen door het getal met zichzelf te vermenigvuldigen

  • 42 =4 x 4= 16
  • {\displaystyle (-3)^{2}=(-3)\times (-3)=9}
  • \left(\tfrac13\right)^2 = \tfrac13 \times \tfrac13 = \tfrac19
  • {\displaystyle \left({\sqrt {3}}\right)^{2}=3} 

Derde machten

Het rekenen met machten heet machtsverheffen. Een macht heeft een grondtal en een exponent. Je vermenigvuldigt dan een getal een aantal keren met zichzelf.

Het grondtal is het getal waarvan je de macht neemt. De exponent is het getal dat aangeeft hoe vaak het grondtal met zichzelf wordt vermenigvuldigd.

Zo is 23 = 2 x 2 x 2 = 8.

Vermenigvuldigingsfactoren:

Factor

Naam

Symbool

Factor

Naam

Symbool

101

deca

da

10-1

deci

d

102

hecto

h

10-2

centi

c

103

kilo

k

10-3

milli

m

106

mega

M

10-6

micro

μ

109

giga

G

10-9

nano

n

 

Hierin betekent bijvoorbeeld:

102 = 10 x 10 = 100;

103 = 10 x 10 x 10 = 1000 enz.

10-1 = 0,1; 10-2 = 0,1x01, = 0,01;

10-3 = 0,1 x 0,1 x 0,1 = 0,001 enz. 

ALGEBRA

1. Eenvoudige algebraïsche uitdrukkingen: optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deling;— Gebruik van haakjes

De volgorde waarin je een berekening uitvoert is:

1. (haakjes)
2. machtsverheffen en worteltrekken, in de volgorde van de opgave
3. vermenigvuldigen en delen, in de volgorde van de opgave
4. optellen en aftrekken, in de volgorde van de opgave

2. Eenvoudige algebraïsche fracties

Een breukgetal bestaat uit een teller en een noemer. De teller staat bovenaan en de noemer onderaan.

Het is vrij eenvoudig om wiskundige bewerkingen uit te voeren bij het optellen of aftrekken van fractionele waarden met dezelfde noemer. Je hoeft alleen de getallen in de teller op te tellen of af te trekken, en hetzelfde onderste getal blijft ongewijzigd. Bij het fractionele getal 7/9 is: het getal "zeven" bovenaan de teller en het getal "negen" er onder is de noemer.

voorbeeld 1. Optellen: 5/49 + 4/49 = (5+4) / 49 =9/49.

Voorbeeld 2. aftrekken: 6/35−3/35 = (6−3) / 35 = 3/35.

Wanneer je breuken met een verschillende noemer wilt optellen of aftrekken dan moet je er eerst voor zorgen dat de noemer gelijk is.

1/2 + 1/3 = 3/6 + 2/6 = 5/6

MEETKUNDE

1. Eenvoudige geometrische constructies

  • Geometrie is de studie van vormen en maten van figuren. zoals een kubus, balk, bol, piramide enz.

2. Grafische voorstelling: soort en gebruik van grafieken

  • Getallen kunnen we weergeven in:
  • tabellen
  • staafdiagram
  • cirkeldiagram
  • lijn grafieken
  •   —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦    

 

 

1L2 FYSICA  (niveau 1) (5 vragen)

Stoffen

1. Aard van stoffen: de chemische elementen

Stoffen bestaan uit moleculen en moleculen bestaan uit atomen.  Alles om ons heen bestaat uit atomen. 

Atomen zijn ongelooflijk klein:  Er zijn 118 verschillende soorten, waarvan er 92 van nature op aarde voorkomen. Die verschillende soorten noem je elementen. Goud is bijvoorbeeld een element, maar ook ijzer, waterstof, helium, koolstof, zuurstof etc.

De meeste elementen die in de scheikunde veel voorkomen, hebben een symbool van één letter. Er zijn 118 elementen waarvan 98 in de natuur voorkomen. Een paar bekende met hun letter(s) zijn:

  • waterstof (H),
  • koolstof (C),
  • stikstof (N)
  • zuurstof (O). 
  • Aluminium (Al)
  • IJzer (Fe)
  • Koper (Cu)
  • Zilver (Ag)
  • Kwik (Hg)
  • Lood (Pb)

Veel stoffen bestaan uit combinaties van elementen. Water bestaat bijvoorbeeld uit twee waterstofatomen (H) en een zuurstofatoom (O). Dat schrijf je zo op: H2O en dat kun je bijvoorbeeld zo tekenen:

 

 Als we verder inzoomen op het atoom, dan zien we dat hij bestaat uit een hele kleine kern met een wolk van deeltjes om zich heen.

In de kern zitten twee soorten deeltjes: protonen en neutronen. Protonen hebben een positieve elektrische lading. Neutronen hebben geen lading. De deeltjes die om de kern heen zweven worden elektronen genoemd. Zij hebben een negatieve lading

Stel dat je een ijzeratoom nog verder uit elkaar zou proberen te plukken. Dit kan, want atomen zijn niet zomaar kleine bolletjes. Ze bestaan weer uit nog kleinere deeltjes. Maar zodra je dit lukt is het ijzeratoom geen ijzeratoom meer. Of een atoom een ijzeratoom is hangt namelijk af van de deeltjes waaruit het atoom zelf bestaat. Een atoom is dus het kleinste stukje van een element (zoals ijzer) dat je maar kan hebben.

Een chemisch of scheikundig element is een stof die met scheikundige middelen en methoden niet in andere stoffen opgesplitst kan worden. Een element bestaat uit één soort atomen met alle hetzelfde atoomnummer, dus met hetzelfde aantal protonen in de kern. Het aantal neutronen in de atomen van een element kan variëren.

2. Chemische samenstelling

Lucht is een mengsel van verschillende gassen. 

Droge lucht bestaat voor:

  • 78% uit stikstof (N2),
  • 21% uit zuurstof (O2) en
  • 1% uit andere gassen zoals koolzuurgas (koolstofdioxide = CO2).

Daarnaast bevat de lucht dus ook waterdamp (H2O). Het percentage is niet constant, het hangt o.a. af van de temperatuur. Koude lucht kan weinig en warme lucht kan veel waterdamp bevatten. 

3. Aggregatietoestanden: vast, vloeibaar en gasvormig

Met aggregatietoestand bedoelen we de verschijningsvorm waarin een stof zich bevindt, vast, vloeibaar of gasvormig. 

4. Veranderingen tussen twee aggregatietoestanden

De overgang van:

  • een vaste stof naar vloeistof heet smelten,
  • een vloeistof naar gas heet verdampen,
  • een gas naar vloeistof heet condenseren,
  • een vloeistof naar vaste stof heet stollen,
  • vast naar gasvormig heet vervluchtigen / sublimeren,
  • een gas naar vast heet rijpen / neerslaan / depositie / afzetten.

Een thermiekbel bevat latente warmte (latent is verborgen). Om van een vaste naar een vloeibare of van een vloeibare naar een gasvormige toestand te gaan is energie nodig. Voor verdampen van water is warmte nodig. Bij condensatie komt die warmte weer vrij (latente warmte) en wordt afgegeven aan de omringende lucht. 

Wat gebeurt er als ijs verwarmd wordt?
De ijsmoleculen die in een stuk ijs in een regelmatig patroon liggen (kristalrooster) trillen een klein beetje. Daalt de temperatuur dan trillen ze minder. Bij verwarming beginnen ze meer te trillen. Bij een bepaalde temperatuur trillen ze zo hevig dat de ijskristallen uiteenvallen. Het ijs smelt. Dit is het smeltpunt en de temperatuur waarbij dit gebeurt is 0 °C.

Gesmolten ijs is veranderd in water. De moleculen bewegen zich nu door de hele stof. Wordt de temperatuur verder verhit, dan bewegen de moleculen sneller door de hele vloeistof. Sommige moleculen bewegen zo snel dat ze meer ruimte nodig hebben. Ze komen los van de vloeistof. Dit is verdampen. Bij 100 °C verlaten veel moleculen de vloeistof. Ga je door met verhitten dan stijgt de temperatuur niet verder maar neemt het verdampen toe. Dit is het kookpunt van de vloeistof.

Wanneer waterdamp afkoelt dan beginnen de moleculen langzamer te bewegen. De waterdamp condenseert. Koelt de gecondenseerde waterdamp nog verder af dan bewegen de moleculen nog langzamer.  Wordt er nog meer warmte aan de vloeistof onttrokken, dan bewegen de moleculen nog maar op één plaats. De vloeistof stolt (bevriest) en wordt weer ijs. 

Waterdamp kan ook sublimeren (rechtstreeks van vast overgaan naar gasvormig). Dit gebeurt bij heel droog weer in koude winters. Bij depositie of rijpen gaat waterdamp rechtstreeks van gasvormig, zonder eerst te condenseren, naar de vaste toestand. 

Mechanica

1. Krachten, momenten en koppels, voorstelling in vectoren

 Krachten 

Tijdens een horizontale vlucht met constante snelheid werken er krachten op een vliegtuig:

  1. de draagkracht (in het Engels lift) die het vliegtuig in de lucht houdt
  2. de zwaartekracht; de aantrekkingskracht van de aarde
  3. voortstuwingskrachten; de kracht van bijvoorbeeld de propeller of de lierkabel
  4. de weerstand (in het Engels drag)

De lift heft de zwaartekracht op en de propeller heft de weerstand op. Deze krachten worden met pijlen weergegeven.

De lengte van de pijl geeft de grootte van de kracht aan, de stand van de pijl geeft de richting aan en de plaats bepaalt de 'werklijn' waarlangs de kracht werkt. 

Momenten 

De pijlen geven ook aan dat er krachten worden uitgevoerd op het zwaartepunt. Een uitslag van bijvoorbeeld het hoogteroer geeft een beweging (een moment) om het zwaartepunt.

2. Zwaartepunt

Het zwaartepunt is het punt van het vliegtuig waarin men zich de totale massa van het vliegtuig geconcentreerd kan denken. Het zwaartepunt is o.a. afhankelijk van het gewicht van de vlieger. Hoe zwaarder de vlieger hoe meer het zwaartepunt naar voren verschuift.  

  

We beschouwen het zwaartepunt als de oorsprong van drie denkbeeldige, loodrecht op elkaar staande assen:

  1. de langsas in de lengterichting van de romp
  2. de dwarsas in de spanwijdterichting en
  3. de topas loodrecht naar beneden door het punt van de twee eerstgenoemde assen. 

3. Spanning, samendrukking, afschuiving en torsie

(Dit stukje 3. Spanning, samendrukking, afschuiving en torsie is overgenomen uit 8.Algemene kennis van het zweefvliegtuig  8.2.2 van Marcel Heidinga)

Spanningen
Een onderdeel wordt belast onder invloed van krachten die daarop werken. De krachten (F) werken op een oppervlak (A) en veroorzaken dan spanningen ( δ = F/A). Er zijn verschillende soorten spanningen welke hierna worden toegelicht. Voor de duidelijkheid worden deze spanningen beschreven voor een aan één kant ingeklemde ronde staaf waarvan de lengte groter is dan de diameter, zie figuur hieronder. Een kracht in lengterichting kan resulteren in trek- en drukspanningen. Een kracht in dwarsrichting kan resulteren in buig-, schuif- en torsiespanningen. De uiteindelijke effecten van deze spanningen hangen mede af van de elasticiteit en van het materiaal waarvan de staaf is gemaakt

Spanningen bij krachten in lengterichting

Trekspanning
Indien in lengterichting aan de staaf wordt getrokken zal deze langer worden en insnoeren, dat wil zeggen smaller in diameter worden. Indien dezelfde kracht op het ingesnoerde materiaal blijft werken zal de spanning toch toenemen als gevolg van het kleiner geworden oppervlak. Ondanks dezelfde kracht maar door de verhoogde spanning kan het materiaal uiteindelijk toch bezwijken. Een goed voorbeeld is het bekende breukstukje. Wordt de maximaal toegestane kabelkracht overschreden dan zal het materiaal breken daar waar de spanning het hoogst is, dus ter hoogte van de insnoering.

Drukspanning
Indien de staaf in lengterichting wordt ingedrukt zal deze korter worden en uitstulpen, dus dikker worden. Dit kan leiden tot een stuikbreuk zoals beschreven bij de harde landing van een zweefvliegtuig met vakwerkromp (het ‘banaantje’). Drukkrachten in lengterichting op een staaf kunnen ook leiden tot (uit)knikken. Vooral als het betreffende onderdeel veel langer is dan dik, zal het materiaal eerder knikken dan uitstulpen. Plaatmateriaal (lang en dun) is treksterk maar zal onder invloed van druk vrij makkelijk knikken. De knikbestendigheid kan verbeterd worden door in de richting van de drukkrachten langsverstijvers aan te brengen.

Spanningen bij krachten in dwarsrichting

Buigspanning
Indien haaks op het uiteinde van de staaf een kracht wordt aangebracht wil deze (door)buigen. De buiging veroorzaakt trek- en drukkrachten in de lengterichting. De trekkrachten kunnen het materiaal laten uitscheuren terwijl de drukkrachten het materiaal kunnen laten stuiken of knikken. Buiging is goed te zien bij de lierstart van een zweefvliegtuig. Het gewicht van het vliegtuig plus de trekkracht van de lierkabel moeten worden gecompenseerd door de liftkracht van de vleugels. De bovenkant van de vleugels wordt dan op druk belast en de onderkant op trek. De elastische vleugel zal richting tippen het meeste doorbuigen (het buigmoment neemt richting de tippen toe als gevolg van de langere arm). Bij een (harde) landing gebeurt het omgekeerde: de tippen willen als eerste omlaag.

Schuifspanning
Indien haaks op het uiteinde van de staaf een kracht wordt aangebracht wil deze niet alleen doorbuigen maar ook (af)schuiven. De afschuiving veroorzaakt trek- en drukkrachten in dwarsrichting. Het kappen van een lierkabel is een goed voorbeeld van afschuiving. De kapmessen worden met kracht haaks op de kabel gedrukt. De scherpe messen hebben een klein oppervlak waardoor de schuifspanning zeer hoog is en de kabel zal bezwijken. Ook scharnierpunten worden op afschuiving belast.

Torsiespanning
Indien haaks op het uiteinde van de staaf een kracht wordt aangebracht welke aangrijpt op een afstand (l) ten opzichte van de middellijn ontstaat een (draai)moment (M = F.l). Dit draaimoment genereert een torsie- of wringingspanning. Een vleugelneus, bijvoorbeeld, zal omhoog willen torderen indien de liftkracht op de vleugel vóór de ligger aangrijpt; dezelfde vleugelneus wil omlaag torderen indien de liftkracht achter de ligger aangrijpt.

4. Aard en eigenschappen van vaste stoffen, vloeistoffen en gassen

Temperatuur

1. Thermometers en temperatuurschalen: Celsius, Fahrenheit en Kelvin

Er zijn veel manieren en schalen om de temperatuur te meten. De bekendste zijn:

  • Celcius wordt in bijna de hele wereld gebruikt. Celsius gebruikt het vriespunt van water als 0 °C en het kookpunt als 100 °C.
  • Fahrenheid wordt in slechts een paar landen gebruikt, waaronder Amerika. Het vriespunt van water is bij Fahrenheid 32 °F en de temperatuur van het menselijk lichaam 96°F.
  • Kelvin gaat uit van de laagst mogelijke temperatuur. Het absolute nulpunt is 0 K. (min 273 °C). Het vriespunt van water is 273 K en het kookpunt is 373 K. Kelvin is de SI-eenheid voor temperatuur en niet Celcius. 

 

Afbeelding overgenomen van Wkipedia

2. Warmtebepaling

Een veel gebruikte thermometer is de kwikthermometer die berust op de uitzetting van kwik bij toevoer van warmte. In moderne thermometers wordt gekleurde alcohol gebruikt, maar ook andere organische vloeistoffen kunnen toegepast worden. Door de uitzetting van de vloeistof stijgt de kolom als de temperatuur hoger wordt. Warmtebepaling kan dus met een kwikthermometer, alcoholthermometer, een bi-metaal thermometer of bijvoorbeeld met een infrarood-thermometer. 

  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦   

 

 

1L3 ELEKTRICITEIT  (niveau 1) (4 vragen)

Gelijkspanningscircuits

Dit hoofdstuk is onderverdeeld in:

Inleiding

Wet van Ohm, spannings- en stroomwetten van Kirchoff

  1. Betekenis van de inwendige weerstand van een voeding
  2. Weerstandsvermogen/weerstand
  3. Weerstandkleurencode, waarden en toleranties, voorkeurwaarden, wattagewaarden
  4. Weerstanden in serie en parallel

INLEIDING ELEKTRICITEIT

Eerst wordt hier beschreven waar je als technicus in de praktijk mee te maken krijgt. Vroeger hadden de zweefvliegtuigen geen enkel instrument waar je elektriciteit voor nodig had. Wie tegenwoordig in een modern zweefvliegtuig gaat zitten constateert dat het aantal elektrische instrumenten alleen maar toeneemt.

Wanneer je wat langer kijkt dan valt je misschien het volgende op. Een zweefvliegtuig heeft één of meerdere accu's. Loodaccu's worden steeds meer vervangen door LifePo4-accu's. Die zijn lichter en hebben een hogere capaciteit. Je hebt elektriciteit nodig voor:

  • de radiozendinstallatie
  • de transponder
  • het navigatiescherm met een elektrische vario
  • de FLARM
  • de bugwipers om de muggen van de vleugels te wissen
  • een anti-collision systeem met ledlampjes.

Bij een zweefvliegtuig met een turbo komen daar nog bij:

  • de motorinstrumenten 
  • de brandstofpomp
  • de elektromotor die de propeller naar buiten en naar binnen klapt
  • de pomp waarmee je de tank vult

Bij een FES (Front Electric Sustainer)  zoals op de afbeelding:

  • de motorinstrumenten voor de bediening van de FES
  • de grote accu's voor de aandrijving van de motor. 
  • Verder zie je op de bovenste foto dat het navigatiesysteem bedient kan worden door bedieningsknoppen op de stuurknuppel. Daar loopt een bundeltje draden heen. Er is een hoofdschakelaar en een heel rijtje zekeringen. Voor elk instrument één.  

De meeste zweefvliegtuigen hebben veel minder elektrische verbruikers en maar één accu. Die accu is verbonden met de hoofdschakelaar en van daar vindt een aftakking plaats naar:

de elektrische vario 

± 100 mA 

de radiozendinstallatie

 ± 250 mA bij zenden 2,5 Ah

het navigatischerm

± 400 mA

de FLARM

± 180 mA

de transponder

± 300 mA
Totaal  ±1230 mA 

 

Hierboven zie je de berekening van het gebruik van elektrische instrumenten in een zweefvliegtuig. De radio in dit zweefvliegtuig verbruikt bij zenden 2,5 Ah. Per uur verbruikt dit zweefvliegtuig minder dan 1500 mA. Dat is 1,5 Ah. Met een batterij van 15 Ah kan de vlieger dan 10 uur gebruik maken van deze elektrische instrumenten. 

Op het instrumentenbord zie je zekeringen. Elk instrument heeft één zekering. Op de zekering staat de waarde van de zekering en voor welk instrument die aangesloten is. Staat er bijvoorbeeld NAV 1 en op een andere COM 3 dan zal de zekering van het navigatiescherm doorbranden als de stroomsterkte groter is dan 1 A en voor de radiozendinstallatie gebeurt dat bij een grotere stroomsterkte dan 3A.

Voor veel instrumenten is een zekering van 1A voldoende. De radiozendinstallatie heeft een hogere waarde nodig omdat bij zenden de radio zo'n 2,5 Ah verbruikt. De zekering op de batterij heeft vaak een waarde van 6A. Bij een zweefvliegtuig met een elektrisch intrekbaar wiel bedraagt die zekering vaak 12 A.  Naast smeltzekeringen kunnen er ook drukzekeringen geplaatst zijn. 

    
   

 

Een drukzekering werkt met een bimetaal die de stroom onderbreekt bij een te hoge stroomsterkte. De knop spingt dan omhoog en zo kun je duidelijk zien dat er bij dat instrument iets aan de hand is. Wanneer de juiste zekering geplaatst is en deze defect raakt, dan is de kans groot dat er in de bedrading of in het instrument een storing opgetreden is. Rekening houdend met de mogelijkheid van veroudering van de zekering mag je één keer een zekering - van dezelfde waarde -  plaatsen. Raakt ook deze defect of werkt het instrument dan nog niet, dan moet de oorzaak van de storing worden uitgezocht. 

Kijk je achter het instrumentenbord dan zie je elektrische bedrading van de hoofdschakelaar naar een zekering lopen en van daar naar één van de verbruikers. In schema ziet dat er zo uit:

Kijk je naar de bedrading dan zie je stroomdraden met verschillende kleuren en van verschillende dikte. De bedrading moet voldoen aan luchtvaartkwaliteit. De isolatie moet onbrandbaar zijn en er mogen bij rook geen giftige gassen vrijkomen. De dikte wordt weergegeven in AWG (American Wire Gauge). AWG 16, WG 18, AWG 20, AWG 22 en AWG 24 zijn o.a. geschikt voor zweefvliegtuigen. Je kunt ze bestellen bij een luchtvaartshop. Aan welke eisen de bedrading moet voldoen en welke dikte je nodig hebt  dat leer je in hoofdstuk 3 van elektriciteit (site van het KEI). Daar staat o.a. deze tabel:

AWG 16 is veel dikker dan AWG 24. Hoe lager het AWG nummer hoe dikker de kabel. De draad heeft een bepaalde weerstand. Hoe dikker en korter de kabel hoe lager de weerstand. Hoe dunner en langer hoe groter de weerstand. De weerstand die in de tabel staat is per meter bij 20 graden Celcius. De draad van de batterij naar de hoofdzekering moet dus dik zijn en die van de hoofdzekering naar bijvoorbeeld de FLARM kan veel dunner zijn.  

Wat is elektriciteit

Elektriciteit is een vorm van energie die voortkomt uit de beweging van elektronen. Het woord elektriciteit is afgeleid van ‘elektron’, het Griekse woord voor barnsteen. Met zo’n steen kan door middel van wrijving statische elektriciteit worden opgewekt.

Alle stoffen bestaan uit moleculen. Alle moleculen zijn opgebouwd uit atomen, die op hun beurt bestaan uit protonen, neutronen en elektronen. 

Een atoom bestaat uit een kern met elektronen die daar omheen bewegen. De kern is positief geladen en de elektronen zijn negatief geladen. Elektronen zijn onzichtbare deeltjes. 

Je ziet hier een model van het koperatoom. De elektronen in de binnenste drie schillen zijn gebonden elektronen en de atomen in de buitenste schil kunnen vrij bewegen en naar een ander atoom bewegen. 

Vrije elektronen

Een elektrische stroom is het bewegen van elektronen door een voorwerp (zoals een stroomkabel). Elektronen hoeven namelijk niet 'vast' te zitten in een atoom. Er zijn genoeg materialen waarin een elektron van zijn atoom 'los' kan komen en vrij tussen alle andere atomen door kan bewegen. Ze stromen van een plaats waar veel elektronen zijn (de minpool) naar een plek waar juist weinig elektronen zijn (de pluspool).

'Elektriciteit' wordt vaak kortweg 'stroom' genoemd. Dat komt omdat de elektronen door een elektrische draad heen 'stromen', net zoals water door een tuinslang stroomt. Het bewegen van elektrische deeltjes (elektronen) in een stroomkabel gaat razendsnel, maar als de elektronen niet kunnen rondstromen (de stroomkring niet gesloten is), heb je geen elektriciteit.

Geleiders en isolatoren

Materialen waarin elektronen vrij kunnen bewegen, noemen we 'geleiders'. Alle soorten metaal zijn geleiders. Binnen de geleiders bestaan er natuurlijk ook nog verschillende soorten: in sommige materialen kunnen elektronen een stuk makkelijker bewegen dan in andere. Dat zijn dus betere geleiders. Materialen waarin elektronen helemaal niet vrij kunnen bewegen, noemen we 'isolatoren'. Hout en plastic zijn isolatoren.

Stroomkringen

Die bewegende elektronen worden gebruikt om energie te transporteren van een energiebron (bijvoorbeeld een accu naar een apparaat (bijvoorbeeld een lamp) om daar op één of andere manier werk te verrichten. Daarvoor moet de accu verbonden worden met de lamp door stroomkabels.

Eén kabel is niet genoeg: er zouden dan een paar elektronen van de accu naar de lamp bewegen, en vervolgens niet verder kunnen, zodat er niets meer zou gebeuren. De elektronen moeten door de gloeidraad van de lamp heen stromen en vervolgens weer teruggaan naar de batterij, zodat de elektronen door kunnen blijven stromen. Met andere woorden: de stroomkring moet gesloten zijn. De energiebron werkt dan als een soort 'pomp' voor de elektronen, die rond blijven bewegen.

Lading :eenheid Coulomb, afgekort C  (symbool Q).

Elektronen hebben een negatieve lading. Dat betekent dat de lading van een elektron tegengesteld is aan die van een proton, dat een positieve lading heeft. Twee tegengestelde ladingen trekken elkaar aan, terwijl twee dezelfde ladingen elkaar afstoten; net zoals twee dezelfde magnetische polen elkaar afstoten. Aan de ene kant van de energiebron (de minpool) zijn er heel veel elektronen aanwezig, terwijl er aan de andere kant (de pluspool) juist heel weinig zijn. 

De negatief geladen elektronen die op een kluitje aan de minpool zitten, worden aangetrokken door de positieve pluspool waar ruimte genoeg is voor de elektronen. Ze gaan daarom - zo lang er een overschot aan elektronen aan de minpool is - van de minpool via de lamp naar de pluspool toe. Toch is de afspraak, als we het hebben over een elektrische stroom die door een draad loopt, dat de elektrische stroom loopt van de pluspool naar de minpool.

Het verschil in de richting waarin elektronen bewegen (de elektronenstroom) en de richting waarin de elektrische stroom “loopt” is het gevolg van de afspraken die vroeger gemaakt zijn. Nog voor men wist hoe atomen in elkaar zaten, was de afspraak dat een elektrische stroom van een positief geladen kant naar een negatief geladen kant stroomt. 

 

Stroomsterkte; eenheid Ampère (symbool: I)

De elektrische lading gaat in een gesloten stroomkring van het ene naar het andere punt. De stroomsterkte wordt gebruikt om de grootte van een elektrische stroom uit te drukken. Het zegt iets over de hoeveelheid van elektrische deeltjes die zich bewegen. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van de eenheid Ampère (symbool: I). De ampèremeter wordt in de stroomkring geplaatst. De hoeveelheid stroom die er per seconde wordt verplaatst bereken je met de formule: I = Q / t

Spanning; eenheid Volt (symbool: U)

Spanning is de kracht die de eletronen laat bewegen. De spanning wordt gemeten in Volt  afgekort V (symbool: U). De voltmeter wordt over de stroomkring geplaatst. De spanning van een zweefvliegaccu is tussen 11 en zo'n 13 volt (11 volt is een bijna lege batterij en 13 volt een volle).

Op de site van PHET kun je een stroomkring bouwen en zien hoe de elektronen stromen. Je kunt de spanning meten door een voltmeter te plaatsen en de stroomsterkte door een Ampèremeter in de stroomkring te plaatsen. Je kunt lampjes parallel en in serie plaatsen enzovoort. Je ziet wat er gebeurt.

Weerstand; eenheid Ohm afgekort Ω (symbool R)

Wanneer je een lampje in een stroomkring plaatst dan veroorzaakt dat lampje een weerstand. Plaats je twee lampjes achter elkaar dan verdubbel je de weerstand. Er zal dan minder stroom door de draad lopen en de lampjes branden minder fel. De eenheid voor weerstand is Ohm en wordt aangeduid met de Griekse letter omega Ω. Als letter en symbool wordt de R gebruikt (afkomstig van het woord resistor).

Ieder materiaal heeft een bepaalde weerstand. Dat zegt iets over de energie die nodig is om de elektronen ergens doorheen te laten bewegen, ofwel hoe goed een bepaald materiaal geleidt. Hoe groter de weerstand hoe beter een materiaal isoleert.

Materialen die goed isoleren zijn bijvoorbeeld rubber, plastic, lucht, keramiek of glas. Andere materialen zijn juist weer goed in het geleiden van elektrische stroom, zoals metalen. Vooral aluminium, koper, zilver en goud lenen zich hier goed voor.

Vermogen; W=V x A

Als de spanning en stroomsterkte bekend zijn, is het mogelijk om het vermogen te berekenen: 

Vermogen (in Watt) = Spanning (in volt) x Stroomsterkte (in ampère)  Dus : W=V x A

Gevaren van elektriciteit

Elektriciteit kan erg gevaarlijk zijn als deze door het menselijk lichaam stroomt. Spieren kunnen verkrampen. Bij hogere stroomsterktes kan zelfs de hartspier verkrampen wat de dood tot gevolg kan hebben.

De vuistregel is dat stroom vanaf 10 mA en 45 Volt gevaarlijk is. Stroom vanaf 100 mA kan dodelijk zijn. Hoe gevaarlijk de elektriciteit daadwerkelijk is, hangt echter af van een groot aantal andere factoren:

Hoe je lichaam de stroom geleidt.

Als je op een rubberen band staat, geleidt de stroom minder goed.

Als je lichaam nat is, geleidt de stroom juist veel beter.

Met welk oppervlak je contact maakt met een stroombron

Hoe lang je contact maakt met een stroombron

Samengevat:

Lading eenheid Coulomb, afgekort C symbool Q
Spanning  eenheid Volt, afgekort V  symbool:
Stroomsterkte eenheid Ampère,  afgekort A symbool: I
Weerstand eenheid Ohm, afgekort   Ω symbool R
Tijd  afgekort t , eenheid seconde, symbool s

 

Vermogen             een heid  Watt    Volt * Ampère = Watt  symbool P

 

De begrippen spanning, stroomsterkte en weerstand kun je gemakkelijk onthouden als je het vergelijkt met een een watervat, met een kraan en een molentje.

Het watervat bevat een kolom water. Hoe hoger die kolom is, hoe groter de druk onder in het watervat en op de kraan. Als de kraan iets geopend wordt, loopt er water door de kraan op het molentje en dat begint te draaien. 

Spanning: De hoogte van de waterkolom zorgt voor waterdruk bij de kraan en dat kun je vergelijken met de spanning (Volt) bij elektriciteit. 

Stroomsterkte: Als de kraan geopend wordt loopt er water door de leiding naar het molentje. De waterstroom kun je vergelijken met de stroomsterkte. Als de kraan helemaal open is dan loopt er meer water door de kraan. 

Weerstand: Als de kraan maar een beetje geopend is dan is de weerstand groot en stroomt er weinig water door de leiding naar het molentje. Het molentje draait langzaam. Als de kraan helemaal open staat is de weerstand klein en de stroom water groot. 

Vermogen: Als de kraan maar een beetje open is, stroomt er weinig water door de kraan, draait het molentje langzaam en levert dus weinig vermogen. Als de kraan helemaal open staat, stroomt er meer water door de kraan en levert het molentje meer vermogen. Als de waterkolom zakt dan neemt de druk af en levert het molentje minder vermogen. 

 

1. WET VAN OHM, SPANNINGS- EN STROOMWETTEN VAN KIRCHOFF

Een gelijkspanning(stroom) is een spanning(stroom) waarbij de grootte en de richting constant zijn.

Onder de stroomsterkte verstaat men de elektriciteitshoeveelheid die per seconde door een doorsnede stroomt. 

De stroomsterkte wordt door de letter I aangegeven, de lading (elektriciteitshoeveelheid) door Q en de tijd door t.

Dan geldt voor gelijkstroom:    I = Q / t

De eenheden van tijd, stroomsterkte en lading zijn:

eenheid van tijd = 1 seconde (1 sec)

eenheid van stroomsterkte = 1 ampère (1 A)

eenheid van lading = 1 ampère. seconde (1 A sec) = 1 Coulomb (1 C).

De oorzaak van een elektrische stroom I door een draad is een potentiaalverschil U tussen de draadeinden. Dit potentiaalverschil wordt meestal spanningsverschil of kortweg spanning genoemd.

De wet van Ohm luidt als volgt:

De stroomsterkte door een geleider is recht evenredig met het potentiaalverschil tussen de uiteinden.

De wet van Ohm geeft het verband tussen spanning (U) en stroomsterkte (I): 

Het quotiënt van spanning en stroomsterkte is een constante. Deze constante wordt de weerstand van de geleider genoemd.

In symbolische notatie:

U = I.R

Hierin is:

U de spanning in Volt [V]

I de stroomsterkte in Ampère [A]

R de weerstand in Ohm [Ω]  

Wanneer de spanning twee keer zo groot wordt en de weerstand blijft gelijk, dan wordt de stroomsterkte twee keer zo groot.

Wanneer de weerstand groter wordt, neemt de stroomsterkte af.

Wetten van Kirchhoff

De wet van Kirchhoff voor stroom zegt dat op elke plaats binnen een schakeling de som van stromen naar dit punt toe en van dit punt af nul is, ongeacht het aantal aftakkingen dat op dit punt begint of eindigt. Hiervan kan gebruik gemaakt worden bij het bepalen van stroomsterktes binnen een schakeling.

1. Eerste wet van Kirchhoff: In elk knooppunt is de som van de ingaande stromen gelijk aan de som van de uitgaande stromen.

2. Tweede wet van Kirchhoff In een gesloten circuit is de spanning gelijk aan de som van de deelspanningen.

Om deze laatste wet goed te kunnen gebruiken zijn een aantal afspraken noodzakelijk:

De spanning wordt positief genoemd als deze van de –pool naar de +pool van de spanningsbron verloopt.

De spanningen worden positief gerekend als deze met de stroomsterkte meegaat. 

  

 

2. BETEKENIS VAN DE INWENDIGE WEERSTAND VAN EEN VOEDING

Wanneer de batterij spanning levert aan de stroomkring, dan gaat in de stroomkring een stroom lopen.  Deze stroom loopt ook door de batterij (je merkt dat wanneer de batterij warm wordt). Deze weerstand wordt de inwendige weerstand van de voeding genoemd. Behalve het instrument of apparaat dat opgenomen is in de stroomkring, gebruikt de batterij ook energie. Het is de bedoeling om zoveel mogelijk energie bij het apparaat te krijgen. Dat doe je door de batterij(en) voor het zweefvliegtuig zo te kiezen dat deze past bij het apparaat waarvoor je het gebruikt. 

  

3. WEERSTANDSVERMOGEN/WEERSTAND

Weerstand is de elektrische eigenschap van een materiaal om de stroomsterkte te belemmeren. Wanneer er door een draad een elektrische stroom gaat, dan is daar energie voor nodig. De elektrische draad van een stofzuiger wordt soms warm. 

Een dikke koperen draad heeft een veel lagere weerstand dan een dunne draad. De draad van de batterij naar de hoofdzekering moet daarom dikker zijn dan de draad naar de FLARM.

Materialen met een lage weerstand zoals koperdraad zijn geleiders. Materialen die moeilijk elektrische stroom doorlaten hebben een hoge weerstand. Materialen die helemaal geen stroom doorlaten zijn isolatoren. 

 

4. WEERSTANDKLEURENCODE, WAARDEN EN TOLERANTIES, VOORKEURWAARDEN, WATTAGEWAARDEN

In een stroomkring kun je weerstanden plaatsen. Je hebt de keuze uit heel veel weerstanden. Op de weerstand zie je links drie kleurtjes en rechts één. Om te berekenen hoeveel Ohm de weerstand is gebruik je de kleurencode die je op deze afbeelding ziet.

Afbeelding van Teleac. Je vindt daar ook een grafische weerstand calculator. Waarmee je snel uit kunt zoeken welke weerstand geleverd wordt.  

5. WEERSTANDEN IN SERIE EN PARALLEL

Serieschakeling en parallelle schakeling

Stroom loopt altijd in een gesloten kring: een stroomkring. In die stroomkring kunnen een lamp en een schakelaar zitten. De lamp brandt als de stroomkring gesloten is. Door de schakelaar om (open) te zetten, onderbreek je de stroomkring. De stroom kan niet doorstromen en de lamp gaat uit. Je kunt verschillende lampjes in één stroomkring achter elkaar zetten. Dit heet een serieschakeling. Als één lampje stuk gaat, is de stroomkring onderbroken. De lampjes gaan allemaal uit. Dit gebeurt nogal eens bij kerstverlichting. Om het te voorkomen kun je ieder lampje een eigen stroomkring geven. Dit noem je een parallelle schakeling

Een Ampèremeter plaats je in de stroomkring. Dus als serieschakeling. Een Voltmeter plaats je bijvoorbeeld bij de polen van de batterij dus als parallel schakeling

  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦   

 

 

1L4 AERODYNAMICA/AEROSTATICA  (niveau 1) (2 vragen)

 Internationale Standaardatmosfeer (ISA), toepassing op aerodynamica en aerostatica.

Aerodynamica

1. Luchtstroom rond een lichaam

2. Grenslaag, laminaire en turbulente stroming

3. Stuwkracht, massa, aerodynamische resultante

4. Opwekken van lift en weerstand: invalshoek, polaire kromming, overtrekken

Aerostatica
Effect op envelopes (ballonvorm), effect van wind, hoogte en temperatuur.

 

DE INTERNATIONALE STANDAARDATMOSFEER

ICAO heeft de internationale standaardatmosfeer opgesteld en daarbij wordt uitgegaan van de volgende omstandigheden:

  • Een temperatuur op zeeniveau van 15 °C
  • Een temperatuurafname van 0,65 °C per 100 m hoogte in de troposfeer
  • Een druk op zeeniveau van 1013,2 hPa
  • Een afname van de druk met 1 hPa per 8 m tot ongeveer 1500 m hoogte.
  • Een luchtdichtheid van 1,225 kg per m3.

Het ijken van de hoogtemeter en de snelheidsmeter gebeurt bij omstandigheden die overeenkomen met de standaardatmosfeer. De standaardatmosfeer is een afgesproken atmosfeer waarbij we uitgaan van de gemiddelde druk op zeeniveau en de gemiddelde afname van de temperatuur met de hoogte. In onderstaande tabel staan luchtdruk, luchtdichtheid en temperatuur volgens de ICAO Standaard Atmosfeer voor een paar hoogtes.

Hoogte

in meters

 Luchtdruk

hPa

Dichtheid

kg/m3

Temperatuur

°C

0 1013,25 1,225 15
1000 898,6 1,1116 8,5
3000 701,1 0,9091 -4,5
5000 540,2 0,7361 -17,5
10000 264,4 0,4127 -50

 

Vlieg je bij omstandigheden die afwijken van de standaardatmosfeer dan zal de aanwijzing van de hoogtemeter een afwijking hebben. Hoe groter het verschil met de standaardatmosfeer hoe groter de afwijking.

AERODYNAMICA

HOE KAN HET DAT EEN VLIEGTUIG VLIEGT?

Om te kunnen vliegen heeft een vleugel draagkracht (lift) nodig. Die draagkracht ontstaat door twee effecten:

Actie is reactie. Volgens de derde wet van Newton is er bij iedere actie een even grote, maar tegengestelde reactie. Door de stand van de vleugel wordt de luchtstroming naar beneden afgebogen. Dit geeft een reactiekracht naar boven.

Door op- en neerstroming voor en achter het vleugelprofiel zijn de lokale snelheden over de bovenzijde van het profiel groter dan aan de onderzijde.  In sneller stromende lucht is de luchtdruk lager. Dit verschijnsel noemen we de wet van Bernoulli, een toename in de snelheid van een gas gaat gepaard met een verlaging van de druk in dat gas. Door het snelheidsverschil van de luchtstroming tussen onderzijde en bovenzijde van het vleugelprofiel, ontstaat er een drukverschil tussen onderzijde en bovenzijde van de vleugel. Aan de onderzijde ontstaat een overdruk en aan de bovenzijde een onderdruk. Door dit drukverschil ontstaat een kracht die we de draagkracht (lift) van de vleugel noemen. 

Luchtdruk Wanneer een vliegtuig bij windstil weer op het veld staat, dan oefent de lucht op alle delen van het vliegtuig dezelfde kracht uit. Lucht is een mengsel van gassen. Stilstaande lucht bestaat uit triljarden moleculen die kriskras langs elkaar schieten. Elk met hun eigen snelheid en richting.

 

 

Als ze tegen een voorwerp of tegen elkaar botsen, veranderen ze van richting. Het botsen van die ontelbare moleculen tegen een voorwerp veroorzaakt een kleine kracht op de wand van dat voorwerp. Door de totale kracht van die triljarden moleculen die tegen de wand botsen ondervindt de wand een constante druk, de luchtdruk. De druk word aangegeven met de letter p (pressure). De luchtdruk verandert voortdurend en is onder meer afhankeljk van de hoogte ten opzichte van het zeeniveau. De gemiddelde luchtdruk op zeeniveau (de standaardluchtdruk) is 1013,3 hectoPascal (hPa).

Luchtdichtheid Dit is het gewicht van de lucht per volume-eenheid. De luchtdruk is mede afhankelijk is van het aantal luchtdeeltjes bijvoorbeeld per m3 en de massa van die deeltjes. De dichtheid van lucht neemt af met de hoogte. Op grotere hoogten zitten minder luchtdeeltjes in een kubieke meter. De luchtdichtheid  wordt met de Griekse letter ρ (rho) weergegeven.  In de  standaardatmosfeer is op zeeniveau ρ = 1,225 kg  Dat wil zeggen dat op zeeniveau 1 m3 lucht 1,225 kg weegt. Hoe hoger je komt, hoe minder luchtdeeltjes er in een m3 zitten en hoe lager de luchtdruk is. Op 2000 m hoogte is de luchtdichtheid afgenomen tot 1,01 kg/m3.

 

 

Als de lucht stilstaat, bewegen de moleculen willekeurig heen en weer en veroorzaken ze een bepaalde druk. Wanneer de wind langs het vliegtuig waait, of wanneer het vliegtuig een bepaalde snelheid heeft ten opzichte van de lucht, dan stromen de moleculen min of meer in dezelfde richting. De energie van die luchtdeeltjes bestaat uit energie van beweging (kinetisch energie) en uit energie opgeslagen in druk. Toename van snelheid (kinetische energie) betekent afname van druk en omgekeerd. 

Dit betekent dat de druk lager is bij een stromend gas. Hoe hoger de snelheid, hoe lager de druk! De luchtdeeltjes die tegen de wand van het vliegtuig komen en die daar vlak boven, hebben een lagere snelheid. De laag waarin de snelheid lager is, wordt de laminaire grenslaag genoemd. Bij 5.1.3 De weerstand wordt uitgelegd waarom de luchtdeeltjes daar langzamer stromen.

Wanneer je voor de start in het zweefvliegtuig zit te wachten, dan kun je, als het behoorlijk waait, met de stuurknuppel de vleugels horizontaal houden. Je staat stil maar je ziet de snelheidsmeter al bewegen.  

Zodra het gaat waaien of doordat het vliegtuig naar voren wordt getrokken, dan worden er door de langsstromende lucht verschillende krachten op het vliegtuig uitgeoefend. Door de vorm van het vliegtuig hebben deze luchtkrachten zo'n richting en grootte dat het toestel zich met behulp van die krachten in de lucht in evenwicht kan houden. Een luchtballon kan stil in de lucht hangen, een vliegtuig heeft altijd voorwaartse snelheid nodig.

Het maakt geen verschil of het vliegtuig door harde wind wordt aangeblazen of dat het vliegtuig door z'n snelheid door de lucht wordt aangeblazen. In beide gevallen geeft de snelheidsmeter de snelheid ten opzichte van de langsstromende lucht aan.

Continuïteitswet Volgens de continuïteitswet heeft (en behoudt) een luchtstroom een constante massastroom bij het stromen door een (denkbeeldige) buis. Met massastroom bedoelen we het aantal kilogrammen lucht per seconde. De massastroom die de buis instroomt, is even groot als de massastroom die uitstroomt. 

Wanneer dezelfde hoeveelheid lucht door de buis stroomt, zal daar waar de doorsnede van de buis kleiner wordt, de snelheid van de lucht groot moeten zijn en daar waar het doorsnede van de buis groot is de snelheid klein zijn. Als de doorsnede 2x zo klein is, dan is de snelheid 2 x zo groot. We gaan er van uit dat de lucht niet samendrukbaar is. Bij snelheden tot 250 km/h is de lucht nauwelijks samendrukbaar. 

P1 is de luchtdruk voor de denkbeeldige buis. A1 is de doorsnede en V1 de snelheid van de lucht voor de buis. Rechts is de doorsnede A2 kleiner, de snelheid van de lucht V2 een stuk hoger en de luchtdruk P2 lager. De continuiteitswet legt de relatie tussen doorstroomoppervlak en snelheid. Bernoulli verklaart de relatie tussen snelheid en druk.

Bij 1 zie je een hoeveelheid lucht die door een vernauwing stroomt. Bij 2 is de hoeveelheid lucht gelijk aan de hoeveelheid bij 1 maar nu is de snelheid hoger en de druk lager en daardoor kan er bij 2 evenveel lucht weer uitstromen. Wanneer lucht door een buis met een afnemende doorsnede stroomt, dan blijft de hoeveelheid gelijk, wordt de snelheid bij de vernauwing groter en neemt de druk daar af.

 

In de afbeelding hierboven zie je dat de lucht door een venturi (vernauwing) stroomt. Bij de vernauwing neemt de doorstroomsnelheid van de lucht toe. Je kunt op de animatie hierboven zien dat de lucht daar sneller stroomt.

 

(Afb. overgenomen uit: FAA Glider Flying Handbook 2013).  

In het plaatje hierboven is een buis afgebeeld waardoor lucht stroomt van links naar rechts. Op de buis zijn aan het begin, in het midden en aan het einde snelheids- en drukmeters geplaatst. Bij de vernauwing stroomt de lucht sneller en daar daalt de luchtdruk. Rechts stroomt de lucht weer even snel als eerst en de luchtdruk is weer gelijk aan het begin van de buis. 

Stroomlijn en stroombuis Met een stroomlijn bedoelen we de baan van luchtdeeltjes in een stroming. Wanneer even later andere luchtdeeltjes op dezelfde plaats aankomen dan volgen ze diezelfde stroomlijn. Een stroombuis is een denkbeeldige pijp waarvan de wand bestaat uit stroomlijnen. Aan de voorkant stroomt er lucht in en aan de achterkant stroomt er lucht uit.

Stroomlijnen kunnen elkaar niet kruisen, maar wel (bijvoorbeeld boven een vleugel) dichter bij elkaar komen te liggen en (bijvoorbeeld onder de vleugel) verder van elkaar wijken. 

Op deze afbeelding zie je dat de stroomlijnen aan de bovenkant van de vleugel dichter bij elkaar liggen en aan de onderkant juist verder van elkaar wijken. Je ziet ook dat de stroombuizen boven de vleugel nauwer worden en onder de vleugel wijder. 

Zoals we hierboven hebben gezien (wet van Bernouilli), gaat de lucht boven de vleugel daardoor sneller stromen en neemt de druk daar af. De luchtstroom aan de onderkant wordt trager en de druk neemt er toe. Zo ontstaan er drukverschillen tussen de stroombuizen die naast elkaar liggen. Deze drukverschillen werken loodrecht op de stroombuizen en doen ze van richting veranderen.

Stroomt de lucht langs een vleugel, dan blijven de stroomlijnen niet langer rechtlijnig stromen, maar worden ze afgebogen. Er werken nu drukverschillen loodrecht op de stroombuis. De luchtdeeltjes worden uit hun rechte baan gedrukt. 

Voor het profiel ontstaat een opgaande stroming en aan de achterkant van het profiel een neergaande. Daar waar de stroomlijnen dichter bij elkaar liggen is de stroming sneller en de druk lager. Bij Vis de luchtsnelheid groter dan voor en achter de vleugel (V). Onder de vleugel (V2) is de luchtsnelheid iets langzamer en de druk hoger dan voor en achter de vleugel.  

De langsstromende lucht heeft de neiging om de gebogen vorm van de vleugel te volgen. Ook een vloeistof die langs een gebogen vorm loopt, wordt door die vorm van richting afgebogen. Met een lepel onder de kraan kun je dit zien. 

 

Aan de achterkant van de vleugel heeft de lucht een neergaande stroming. Bij iedere actie is er een even grote, maar tegengestelde reactie. De neerwaarts gerichte stroming ( actie) geeft een kracht omlaag, welke een reactie veroorzaakt in de vorm van vleugellift. 

 

LUCHTSTROMING ROND EEN VLIEGTUIG 

In de afbeelding hierboven zie je een zweefvliegtuig dat door een klapmoter horizontaal wordt voortbewogen. We gaan er van uit dat het vliegtuig horizontaal en met constante snelheid vliegt. Tijdens het vliegen worden er 4 krachten uitgeoefend op dit vliegtuig. Dat zijn:

P  = De trekkracht van de propeller.

W = De weerstand door de wrijving van de lucht op de romp en de vleugels

G  = Het gewicht, oftewel het effect van de zwaartekracht (= de aantrekkingskracht van de aarde) op de massa van het vliegtuig

L  = Lift. De draagkrachtl (ift) die een even grote kracht op het vliegtuig uitoefent als de zwaartekracht.

Als de motorzwever horizontaal en met constante snelheid vliegt, dan zijn de lift (L) en het gewicht (G) van het vliegtuig gelijk en tegengesteld. Voor handhaving van de snelheid moet de trekkracht (P) van de propeller gelijk zijn aan de weerstand (W) van het vliegtuig.

Hier zie je een gewone tweezitter die naar beneden glijdt. Je kunt een zweefvliegtuig vergelijken met een auto zonder motor. Een auto zonder motor kan alleen maar rijden als hij een helling af rijdt. Ook een zweefvliegtuig kan alleen maar vliegen en snelheid behouden door naar beneden te glijden. Hoe steiler we naar beneden gaan, hoe hoger de snelheid wordt. Bij een zweefvliegtuig zonder voortstuwing zijn de totale luchtkracht R en het gewicht van het vliegtuig G gelijk en tegengesteld. De totale luchtkracht R bestaat uit de lift L (die staat loodrecht op de stroming) en W de weerstand (in de richting van de stroming). De kracht G kan worden ontbonden in G1 die gelijk is aan L en G2 die gelijk is aan W. Kracht G2 (een component van het gewicht) vervangt dus de trekkracht van de propeller en zorgt voor de voorwaartse snelheid.

.

Stel dat een vleugel van een vliegtuig een platte plank zou zijn en dat die plank evenwijdig aan de luchtstroming opgesteld is, dan ondervindt die plank alleen een (wrijvings)weerstandkracht (W).

   

DE INVALSHOEK

Als de plank een hoek maakt met de richting van de luchtstroming (de z.g. invalshoek), dan wordt de langsstromende lucht naar beneden afgebogen en dit geeft een reactiekracht op de plank naar boven. De totale luchtkracht R (de resultante) die de plank ondervindt, kunnen we ontbinden in een component L (de draagkracht of lift) en een component W (de weerstand).  

Een vliegtuig met planken als vleugels zou weinig lift opwekken en een grote weerstand ondervinden en daarom vond men al in het begin van de luchtvaart een betere aerodynamische vorm van de vleugel uit. Een vleugel met zo’n vorm levert weinig weerstand op en veel lift en dat is precies wat we nodig hebben.  

DE INVLOED VAN DE INVALSHOEK OP DE WEERSTAND

Bij het vergroten van de invalshoek neemt de weerstand toe en bij het verkleinen van de invalshoek neemt de weerstand af.    

DE INVALSHOEK EN DE LIFT
Bekijken we de invloed van de invalshoek op de lift, dan zien we dat deze niet precies zoals met de weerstand verloopt. Het begin van het verhaal is hetzelfde. Bij het verkleinen van de invalshoek neemt de lift af, bij het vergroten van de invalshoek neemt de lift toe. Dit vergroten van de invalshoek kan echter niet ongestraft doorgaan, want bij een invalshoek van ongeveer 15° kan de luchtstroming het profiel van de vleugel niet meer volgen.

   

Hij breekt af in wervels en de lift neemt behoorlijk af. Dit noemen we de kritische invalshoek.

 

 

Onthoud dat bij vergroting van de invalshoek de lift en de weerstand toenemen, maar dat bij het bereiken van de kritische invalshoek de lift sterk afneemt en de weerstand sterk toeneemt.  

 

EVENWICHT VAN DE LIFT EN HET GEWICHT VAN HET ZWEEFVLIEGTUIG

In de praktijk zeggen we vaak dat de lift evenwicht maakt met het gewicht van het vliegtuig. Voor een juist begrip van de theorie behoren we te zeggen dat R (de totale luchtkracht) evenwicht maakt met het gewicht van het vliegtuig. Op de afbeelding hierboven zie je dat de lift (L) loodrecht op de luchtstroom staat en het gewicht (G) loodrecht naar beneden wijst. W is de weerstand en die staat precies in het verlengde van de luchtstroom.
Recht tegenover het gewicht staat R. R is het resultaat van de krachten L en W. Oftewel R is de resulterende luchtkracht op te splitsen in de component lift en de component weerstand. Bij gewoon recht uitvliegen is de lift (L) bijna net zo groot als de resulterende luchtkracht (R). Je kunt in dit geval dus zeggen dat de lift ongeveer gelijk is aan het gewicht van het vliegtuig.   

 

AEROSTATICA

Leer van het evenwicht van gassen.  Een in het bijzonder door de luchtvaart van belang geworden hoofdstuk der aërostatica houdt zich bezig met de structuur van de dampkring en het verband tussen druk, temperatuur, dichtheid en hoogte. 

Aerostatica speelt vooral een rol bij ballonvaart. Bij zweefvliegtuigen gaat het vooral om het bewegen van de lucht rondom het zweefvliegtuig. Dat valt onder de aerodynamica. Bij ballonnen is er geen sprake van het bewegen van de lucht langs de ballon. Daar gaat het vooral om de opwaartse kracht die volgens Archimedes gelijk is aan het gewicht van de verplaatste lucht. Luchtballonnen worden daarom ook wel aerostaten genoemd. 

  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦  —  ♦   

 

 

1L5 VEILIGHEID EN MILIEUBESCHERMING OP DE ARBEIDSPLAATS  (niveau 2) (5 vragen)

Dit hoofdstuk is onderverdeeld in:

Veilige werkmethoden m.i.v. de te nemen voorzorgen bij werken met elektriciteit, gassen (vooral zuurstof), oliën en chemicaliën

Etikettering, opslag en verwijdering van materialen die een gevaar vormen voor de veiligheid en het milieu

Herstelactie in geval van brand of een ander ongeval met een van voornoemde risico's, inclusief de kennis van blusmiddelen

elk werk.

 

1. VEILIGE WERKMETHODEN M.I.V. DE TE NEMEN VOORZORGEN BIJ WERKEN MET ELEKTRICITEIT, GASSEN (VOORAL ZUURSTOF), OLIËN EN CHEMICALIËN

Bij de ingang van de werkplaats van de Friese Aero Club hangt dit affiche. Dit geeft de kern aan van dit hele hoofdstuk. Elk werk kan veilig worden uitgevoerd wanneer je het op de juiste manier verricht. Bij de aanvang van de werkzaamheden in de werkplaats voor het winteronderhoud, krijg je voorlichting over veilig en gezond werken in deze ruimten.. 

Wanneer je de werkplaats binnenloopt en het licht aandoet dan treedt de afzuiging in werking. Wanneer je met een aantal leden bezig bent om een zweefvliegtuig in de was te zetten dan is het verstandig om ook de deuren open te zetten en voor doorstroming van verse lucht te zorgen.  In de werkplaats zie je dozen met ruim voldoende plastic handschoenen in verschillende maten. Die liggen daar om te worden gebruikt. Ze houden je handen schoon bij verven, plamuren en het werken met bijvoorbeeld epoxy en beschermen je huid als je bijvoorbeeld met aceton, thinner of een andere giftige stof bezig bent. Er liggen luchtmaskers die je gebruikt om te voorkomen dat je bij bijvoorbeeld het schuren stof binnen krijgt. Er liggen brillen om je ogen te beschermen en verder zie je een EHBO-kast die jaarlijks wordt bijgevuld. Daarnaast spuitflesjes met water voor het geval je een bijtende stof of iets anders in het oog krijgt, daarmee kun je je oog schoon spoelen. 

Houd rekening met je eigen veiligheid: 

Werk niet alleen in de hangaar of de werkplaats. Mocht er iets gebeuren dan kan niemand je helpen.

Het gebruik van een takel om bijvoorbeeld een romp op te tillen is toegestaan als deze takel recent gekeurd is. 

WERK IN UITVOERING

In ML.A.402 staat onder welke voorwaarden er onderhoud aan zweefvliegtuigen mag worden gedaan. Daar staat: 

Wie onderhoud uitvoert moet daarvoor bevoegd zijn. Technici, eigenaren en mede-eigenaren (clubleden) mogen onderhoud aan vliegtuigen uitvoeren. Wat ze wel en niet mogen staat in Part ML (zie: Part ML). POM-onderhoud (eigenaarsonderhoud) mag verricht worden door zweefvliegers met eeen SPL. Zij mogen zelfstandig veel klussen uitvoeren en daarna het vliegtuig ook vrijgeven voor gebruik. Iedereen die sleutelt aan zweefvliegtuigen is verantwoordelijk voor datgene waar hij mee bezig is. Wanneer je bijvoorbeeld een nieuwe binnenband geplaatst hebt, dan moet je daarvoor tekenen.  Dus aftekenen in het vliegtuiglogboek met naam en brevetnummer. Voor de clubkisten geldt dat het bestuur een lijst bijhoudt van de leden die POM-onderhoud mogen verrichten. Op die lijst staan de brevethouders die volgens het bestuur dit onderhoud uit mogen voeren met hun paraaf en brevetnummer. 

De werkplaats dient schoon en ordelijk te zijn. In een opgeruimde werkplaats kun je geordend werken. De werkbank is leeg en het gereedschap ligt op de juiste plaats. In zo'n werkplaats is het plezierig werken. Wanneer iedereen die gereedschap gebruikt heeft dat weer op de juiste plaats terug legt, dan bespaart dat de volgende, die dat stuk gereedschap nodig heeft, heel veel zoekwerk.

De methoden, technieken, normen en instructies die zijn vermeld in de in ML.A.401 bedoelde onderhoudsgegevens moeten gebruikt worden. Bij het winteronderhoud werken we met Werkplaats-Instructielijsten. Elk zweefvliegtuig heeft zijn eigen werkplaats-instructielijst. Die zijn opgesteld aan de hand van het Wartungshandbuch van dat zweefvliegtuig. 

De gereedschappen, uitrusting en het materiaal die zijn vermeld in de onderhoudsgegevens waarnaar wordt verwezen in ML.A.401 moeten gebruikt worden. Gereedschappen en apparatuur moeten zo nodig worden gecontroleerd en geijkt volgens een officieel erkende norm;

Zorg ervoor dat alle uitgevoerde onderhoud goed geregis­treerd en gedocumenteerd wordt. Heb je bij het winteronderhoud een onderdeel van de inspectie of het onderhoud verricht dan plaats je een paraaf op de lijst. Iedereen kan dan direct zien wat gedaan is en nog moet gebeuren. De technicus bewaart een kopie van de afgevinkte lijst van het winteronderhoud, de 100 uurs- of jaarinspectie voorzien van handtekeningen en ook een kopie van het vrijgave certificaat. 

Alle werkzaamheden die door personeel onder toezicht wordt verricht, wordt door een bevoegd persoon gecontroleerd en afgetekend. Ben je ingedeeld bij het winteronderhoud en heb je nog geen SPL dan werk je onder toezicht van een technicus of ploegleider voor het vliegtuig waar je bij bent ingedeeld. De ploegleider of technicus tekeken dit werk af. 

Aan het eind van de dag:

Ruim alles weer even op.  Gereedschap op de juiste plek. Kjik ook even of er iets ontbreekt en zoek dat op zodat de gereedschapskar weer helemaal compleet is. Zet wasbenzine en de andere gebruikte vloeistoffen weer in de juiste kast en ruim de werkbank zoveel mogelijk op.

Zet de verwarming laag. Stekkers zoveel mogelijk uit het stopcontact, dat verkleint de kans op brand. 

Alle gebruikte apparaten graag op de juiste plek in de kast terug leggen.

2. ETIKETTERING, OPSLAG EN VERWIJDERING VAN MATERIALEN DIE EEN GEVAAR VORMEN VOOR DE VEILIGHEID EN HET MILIEU

In de werkplaats liggen alleen onderdelen en materialen die gebruikt kunnen worden voor het onderhoud van zweefvliegtuigen. Alles wat daar niets mee te maken heeft wordt buiten de werkplaats bewaard of verwijderd. Afgewerkte olie kun je bij de milieustort van de gemeente kwijt. Onderdelen die niet meer gebruikt kunnen worden en nog wel in de werkplaats aanwezig zijn moeten duidelijk voorzien zijn van een NIET GEBRUIKEN STICKER.

Epoxy, vliegtuiglak e.d. voorzien we duidelijk van een datum van aanschaf zodat het niet gebruikt wordt als het te oud is.

Stop geen vochtige poetsdoeken die bijvoorbeeld poetsmiddel, alcohol, thinner, aceton e.d. bevatten direct na gebruik in een afvalbak. Dan bestaat de kans dat ze gaan broeien en ontvlammen. Laat ze eerst uitdampen. De gebruikte in- en uitpoetsdoeken horen aan het eind van de dag in de speciale bakken voor poetsdoeken te worden gedaan. 

Zet ontvlambare stoffen in de milieukast met afzuiging. Zet ze in een plastic bak. Mocht een fles bijvoorbeeld lekken dan loopt de vloeistof daarin. De plastic bak staaat op een rooster. Zet zo'n bak zo op dat rooster dat mocht die bak lekken dat de vloeistof dan in de opvangbak onder in de kast loopt. 

Spuitbussen, wasbenzine, aceton en bijvoorbeeld thinner horen in deze kast. Verf en de plastic flessen met het poetsmiddel zijn geen vluchtige stoffen en deze horen niet in deze kast thuis maar in een andere kast.

De kast beschikt over constante afzuiging. Mocht die niet werken geef dat door zodat daar iets aan gedaan kan worden.

Aan de binnenkant van de deur hangt een lijst van welke stoffen in de kast aanwezig zijn.

In de kast hangen kaarten met eigenschappen van de verschillende vluchtige stoffen en wat je moet doen om letsel te voorkomen.

Bekijk ook eens welke gevaren symbolen er op staan.

bijtendestof 353x400.jpg

Bijtende stoffen

explosief 353x400.jpg

Explosieve stoffen

gevaarlijkvoormilieu 400x353.jpg

Milieugevaarlijke stoffen

giftig 353x400.jpg

Giftige stoffen

oxyderend 353x400.jpg

Oxyderend (er komt zuurstof vrij) Brandbevorderend

gevaren symbolen

 

 

3. HERSTELACTIE IN GEVAL VAN BRAND OF EEN ANDER ONGEVAL MET EEN VAN VOORNOEMDE RISICO'S, INCLUSIEF DE KENNIS VAN BLUSMIDDELEN

Iedereen houdt er bij het werken in de hangar en in de werkplaats natuurlijk rekening mee dat brandgevaar tot een minimum wordt beperkt.

Bij het werken met brandgevaarlijke stoffen, bij het lassen of het werken met een brander, moet altijd een brandblusser binnen handbereik zijn.

In de hangaaar hangen een aantal brandblussers. Die worden jaarlijks door de brandweer gecontroleerd. Onthoud waar ze hangen en lees een keer de opschriften en hoe je de brandblusser kunt bedienen.

Onthoud waar in de werkplaats en hangaar uitgangen en vluchtwegen naar buiten zijn. Dit staat ook aangegeven. Zorg ervoor dat de vluchtweg aan de zijkant van de hangaar altijd obstakel vrij is. Als de stroom bij brand uitvalt moet je daar snel naar buiten kunnen komen. 

Op de zijkant van de startkar in de hangaar staat het calamiteitenplan van de vliegclub. Hopelijk hebben we dat plan nooit nodig maar in geval van een ongeluk in de werkplaats gebruiken we dit plan. 

 Voor het ontstaan van brand zijn drie dingen nodig:

  • een brandbare stof
  • zuurstof
  • een bepaalde ontstekingstemperatuur.

Brandbestrijding houdt in dat je één van deze drie factoren wegneemt. Blussen met water verlaagt de temperatuur waardoor de ontstekingstemperatuur niet meer berijkt wordt. Een schuimblusser en een branddeken zorgen ervoor dat er geen zuurstof meer bij kan komen. 

Voor het bestrijden van brand gelden verschillende methoden. Een elektirsch apparaat dat nog onder spanning staat of brand in een meterkast mag nooit met water worden geblust want water geleidt en daardoor kom je onder stroom te staan. 

Bij brand;

Zorg allereerst voor je eigen veiligheid. Bij brand ontstaat rookontwikkeling. Rook is giftig en het inademen van hete rook heeft verbranding van de luchtwegen tot gevolg. Bij brand komt, vooral bij het begin van de brand, koolmonoxide vrij. Koolmonoxide is reukloos, onzichtbaar en leidt na enige tijd tot verstikking. 

Alleen het begin van een brand, bijvoorbeeld brand ontstaan in een afvalbak, kun je zelf proberen te blussen. Is de brand geblust controleer dan of de brand echt uit is of nog nasmeult.

Heeft de brand zich al uitgebreid van de plaats waar hij ontstaan is, ga dan niet zelf blussen meer bel 112 en de brandweer op het veld. 

Mocht er iemand in de ruimte aanwezig zijn waar de brand zich bevindt, dan kun je alleen naar binnen als er géén rook is en je de ruimte volledig kunt overzien. Is dat niet het geval meldt dan de brandweer dat er iemand binnen aanwezig is. 

 Literatuur:

Basisopleiding Bedrijfshulpverlener. NIBVH ISBN-10: 90-76966.59-1